ECLI:NL:RVS:2011:BU1285

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104641/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen de minister voor Immigratie en Asiel inzake vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 28 maart 2011. De vreemdeling had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en hij weigerde Nederland te verlaten. Tijdens een handhavingsactie op 28 maart 2011 werd hij gevraagd naar zijn identiteitsdocumenten, maar het getoonde W-document was verlopen. De vreemdeling verklaarde dat hij geen paspoort had en niet bereid was om mee te werken aan zijn terugkeer naar zijn land van herkomst. De minister voor Immigratie en Asiel had de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld, maar de rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling ging in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er voldoende aanknopingspunten waren voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De eerdere controles in het pand waar de vreemdeling verbleef, gaven geen bewijs dat er vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf aanwezig waren. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de vreemdeling niet had meegewerkt aan zijn terugkeer en dat de minister geen belangen had gesteld die de rechtmatigheid van de bewaring konden rechtvaardigen. De maatregel van bewaring werd onrechtmatig geacht, en de Raad stelde de schadevergoeding op nihil vast, maar veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 1.311,00.

Uitspraak

201104641/1/V3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 13 april 2011 in zaak nr. 11/10995 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 april 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de processen-verbaal van 28 maart 2011 en 5 april 2011 voldoende aanknopingspunten boden voor een redelijk vermoeden dat zich in de woning waar de controle is uitgevoerd illegale vreemdelingen ophielden.
2.2. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, zijn de ambtenaren, belast met het toezicht op vreemdelingen, bevoegd op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
2.3. In het op 28 maart 2011 op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding op grond van artikel 50 van de Vw 2000, is vermeld dat op 28 maart 2011 op het adres [adres] te [plaats] een handhavingsactie is gehouden in samenwerking met de gemeente [gemeente], waarbij de vreemdeling is gevraagd naar zijn identiteitsdocument. Het hierop door de vreemdeling getoonde W-document was verlopen sinds 21 januari 2011.
In het op 5 april 2011 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen is vermeld dat uit eerdere handhavingsacties bekend was dat in het pand aan de [adres] te [plaats] illegale bewoning plaatsvond en dat er vreemdelingen aanwezig waren. Ook was bekend dat er tijdens een controle in het betreffende pand in november 2010 in het kader van de Wet Arbeid Vreemdelingen (hierna: de WAV) twee personen vandoor zijn gegaan.
2.3.1. Niet meer in geschil is dat de vreemdeling op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 naar zijn identiteitsbewijs is gevraagd. Zodanige controle kan evenwel eerst plaatsvinden indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in voormelde bepaling.
Dat bij eerdere controles is gebleken dat in het pand aan de [adres] te [plaats] illegale bewoning plaatsvond, dat in deze woning ook vreemdelingen aanwezig waren en dat er bij een controle in het kader van de WAV twee personen vandoor zijn gegaan, levert zulk vermoeden niet op, nu hieruit niet blijkt dat bij deze controles in het betreffende pand vreemdelingen zijn aangetroffen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hadden.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2004 in zaak nr. 200409979/1, JV 2005/81), maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De minister heeft geen belangen gesteld op grond waarvan het niet nakomen van de uit artikel 50, eerste lid, Vw 2000 voortvloeiende verplichting niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. De omstandigheden die de minister ten grondslag heeft gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde, geven daar evenmin blijk van. Gelet hierop en op de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
Het ingestelde beroep is gegrond. Nu de minister de vrijheidsontnemende maatregel reeds heeft opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.
2.6. Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van laatstbedoelde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2.7. Vaststaat dat op de vreemdeling de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Die rechtsplicht brengt onder meer met zich dat hij volledige medewerking dient te verlenen aan elke poging van de minister om zijn terugkeer naar zijn land van herkomst of enig ander land waar zijn toelating is gewaarborgd, te bewerkstelligen. Uit het proces-verbaal van gehoor van 28 maart 2011 volgt dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij na de afwijzing van zijn asielaanvraag Nederland niet heeft verlaten, omdat hij dat niet wil en dat hij niet wil meewerken aan zijn terugkeer, omdat hij thuis hoort in Nederland en niet in zijn land van herkomst. Tevens heeft hij verklaard dat hij geen paspoort heeft en geen moeite heeft gedaan dit te verkrijgen. De minister heeft ter zitting bij de rechtbank er op gewezen dat de vreemdeling niet zelf de aanvraag om afgifte van een laissez passer heeft ingevuld. Blijkens deze aanvraag van 9 februari 2011 heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek deze ingevuld en ondertekend. Uit deze gang van zaken kan worden afgeleid dat de vreemdeling zowel in woord als gedrag volhardt in zijn weigering om Nederland te verlaten en niet bereid is medewerking aan zijn terugkeer te verlenen. Onder de gegeven omstandigheden bestaat aanleiding de schadevergoeding tot nihil te matigen.
2.8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 13 april 2011 in zaak nr. 11/10995;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. stelt het bedrag van de schadevergoeding op nihil;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2011
480-699.
Verzonden: 17 oktober 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser