ECLI:NL:RVS:2011:BT8613

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102292/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot handhaving van bouwwerken in Reeuwijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, waarbij hem onder oplegging van een dwangsom werd gelast om bepaalde bouwwerken op zijn perceel in Reeuwijk te verwijderen of te verlagen. Het college had op 14 september 2009 besloten dat de bouwwerken in strijd waren met het bestemmingsplan en dat handhavend optreden noodzakelijk was. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van [appellant] tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het college was in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank die het besluit voor een deel had vernietigd.

De Raad van State heeft op 19 oktober 2011 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Raad bevestigde dat de bouwwerken waarvoor de last tot verwijdering was opgelegd, zonder bouwvergunning waren opgericht en dat het college niet gehouden was om handhavend optreden te laten varen, ook niet vanwege de omstandigheid dat het college eerder niet had opgetreden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het besluit van 14 september 2009 ongegrond had verklaard, met betrekking tot de objecten nrs. 17 en 18, en verklaarde het beroep in zoverre gegrond. De overige delen van de uitspraak werden bevestigd.

De Raad van State oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk de proceskosten van [appellant] moest vergoeden en dat het griffierecht moest worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de noodzaak voor eigenaren om zich aan de geldende bouwvoorschriften te houden.

Uitspraak

201102292/1/H1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Reeuwijk, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 januari 2011 in zaak nr. 10/1021 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk, thans Bodegraven-Reeuwijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de nader omschreven bouwwerken op het perceel [locatie] te Reeuwijk te verwijderen en verwijderd te houden dan wel de nader omschreven bouwwerken te verlagen.
Bij uitspraak van 12 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de handhaving van object nr. 13, het besluit van 14 september 2009 vernietigd voor zover het betrekking heeft op dit object en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 maart 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. M. Woestenenk, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.C. de Jong, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centraal Plassengebied 1974" rust op de bouwstede van het zomerhuis op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen, categorie B".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de aangewezen gronden bestemd voor ééngezinshuizen en zomerhuizen, met de daarbij behorende bijgebouwen en "bouwwerken geen gebouwen zijnde", alsmede voor parkeerplaats en tuin.
Ingevolge het vijfde lid, mag waar op de kaart met een in de verklaring omschreven symbool "zomerhuis" is aangegeven, het bestaande zomerhuis worden verbouwd of vernieuwd, met dien verstande dat per symbool op het perceel één zomerhuis aanwezig zal zijn; het totale grondoppervlak van het zomerhuis, inclusief aangebouwde bijgebouwen, maximaal 40 m² zal bedragen.
Ingevolge het zesde lid, mogen op de van bebouwing met gebouwen vrijblijvende delen van de in dit artikel bedoelde gronden uitsluitend die "bouwwerken geen gebouwen zijnde" worden gebouwd, welke passen in een tuin met dien verstande, dat deze bouwwerken geen grotere bouwhoogte mogen hebben dan 2 m.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Plassen, Natuur- en Weidegebieden" rust op de overige gronden op het perceel de bestemming "Natuurgebied en Wonen (N-W)".
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de aangewezen gronden bestemd voor het behoud en/of herstel van actuele en potentiële landschaps- en natuurwaarden, alsmede in samenhang hiermee voor het wonen; zomerwoningen.
Ingevolge het tweede lid, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:
a. hoofdgebouwen, waaronder worden begrepen woningen, zomerwoningen en recreatieverblijven en de daarbij behorende uitbouwen;
b. bijgebouwen bij woningen;
c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, mogen op de gronden die zijn aangemerkt als bouwstede voor zomerwoningen, zomerwoningen met de daarbij behorende uitbouwen alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, met dien verstande dat per bouwstede ten hoogste één zomerwoning is toegelaten.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder d, mag op gronden die niet behoren tot een bouwstede niet worden gebouwd, met dien verstande dat uitsluitend boven bestaand water de reeds aanwezige bruggen, botenhuizen en steigers zijn toegelaten.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder e, voor zover hier van belang, mag het gezamenlijk grondoppervlak van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor zomerwoningen ten hoogste 40 m² bedragen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan aanwezig is, in uitvoering is of mag worden gebouwd op grond van of krachtens de Woningwet dan wel aanwezig is en geregistreerd staat in de inventarisatie 1985/1986 (naverkend juni/juli 1990), en dat afwijkt van het plan, mits de bestaande afwijkingen niet worden vergroot:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd;
b. geheel worden vernieuwd indien het bouwwerk door een calamiteit is teniet gegaan mits de bouwvergunning is aangevraagd binnen twee jaar nadat het bouwwerk is teniet gegaan, met dien verstande dat steigers, bruggen en botenhuizen ook in alle andere gevallen geheel mogen worden vernieuwd.
Ingevolge het tweede lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid ten behoeve van vergroting van horizontale en verticale afmetingen die niet meer bedraagt dan 10% van de oppervlakte respectievelijk hoogte.
2.2. Het college heeft zich ter zitting uitdrukkelijk en zonder voorbehoud op het standpunt gesteld dat het niet meer handhavend optreedt tegen een aantal pergola's (nrs. 21-22) nu deze volgens hem omgevingsvergunningvrij zijn geworden door de op 1 oktober 2010 in werking getreden Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De Afdeling begrijpt dit aldus dat het college evenmin tot invordering overgaat voor zover niet aan de last tot verwijdering dan wel verlaging is voldaan en voor zover daardoor een dwangsom is verbeurd. De gronden van [appellant] met betrekking tot de nrs. 21-22 behoeven derhalve geen bespreking.
2.3. Volgens het besluit van 14 september 2009 heeft de last tot verwijdering betrekking op onder meer twee plankieren (nr. 17/pk5 en nr. 18/pk7). Het college heeft ter zitting erkend dat deze plankieren abusievelijk in onderdeel e van de last zijn opgenomen, nu in de overwegingen van de last is vermeld dat dit marginale overtredingen betreffen waartegen het college niet handhavend zal optreden. Voormeld onderdeel van het besluit van 14 september 2009 dient dan ook te worden vernietigd. De gronden van [appellant] met betrekking tot de nrs. 17-18 behoeven derhalve geen bespreking.
2.4. De last tot verwijdering van de bouwwerken heeft verder, voor zover hier van belang, betrekking op de volgende bouwwerken:
- binnen de bouwstede: een berging (nr. 5/b4) en een zwembad/jacuzzi (nr. 9/b7);
- buiten de bouwstede: een berging (nr. 2/b1); een berging (nr. 3/b2); een berging (nr. 4/b3/b1); een berging (nr. 6/b5); een berging (nr. 7/a. b5); een volière (nr. 8/b6); een brug (nr. 10/br3); een brug (nr. 11/br4); een botenhuis (nr. 12/bo1); een steiger (nr. 14/s6); een hekwerk (nr. 16/sch6); een vlonder (nr. 25/pk6); een plankier (nr. 26/pk4); een L-steiger (nr. 27/pk3); een steiger (nr. 28/s5); een plankier/steiger (nr. 29/pk1).
De last heeft derhalve geen betrekking op het pomphok (nr. 23) en het scherm (nr. 24).
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden.
2.5.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder, van de Woningwet, is het verboden een bouwwerk, standplaats of een deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt, voor zover hier van belang, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt: het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits niet gebouwd bij een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd;
Ingevolge de aanhef en onder e van dat artikel, voor zover hier van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis aangemerkt het bouwen van een erf- of perceelafscheiding, mits niet hoger dan 2 m.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis aangemerkt het bouwen van een bouwwerk van beperkte omvang op een erf, mits dit een bruto-oppervlakte van minder dan 2 m² heeft.
2.5.2. De bouwwerken nrs. 2 tot en met 8, nrs. 10 tot en met 12, nr. 14 en nrs. 25 tot en met 29 zijn geplaatst bij een woning die niet voor permanente bewoning is bestemd zodat deze bouwwerken reeds daarom niet vergunningvrij zijn ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb. Voorts is bouwwerk nr. 16 hoger dan 2 m zodat het evenmin vergunningvrij is ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb. Nu bouwwerk nr. 9 groter is dan 2 m², is dit niet vergunningvrij ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bblb. Aldus staat vast dat voor de bouwwerken waarop de last tot verwijdering betrekking heeft - voor zover nog in geschil - bouwvergunning is vereist.
2.5.3. Voorts staat vast dat de bouwwerken waarop de last tot verwijdering betrekking heeft zonder bouwvergunning zijn opgericht. Het betoog van [appellant] dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden omdat een aantal bouwwerken wordt beschermd door de overgangsbepaling van artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften faalt. Zelfs indien de betreffende bouwwerken zouden worden beschermd door het overgangsrecht, laat dit onverlet dat dat geen bouwvergunning vervangende titel oplevert of de opgerichte bouwwerken anderszins legaliseert (vergelijk de uitspraak van 9 februari 2005 in zaak nr.
200405056/1). Het betoog ter zitting dat verandering in de maatvoering van de bouwwerken het gevolg is van het inklinken van de veengrond kan, wat daar van zij, hieraan niet afdoen, reeds omdat het niet wegneemt dat zonder bouwvergunning is gebouwd. Nu [appellant] de bouwwerken waarop de last tot verwijdering betrekking heeft, in stand heeft gelaten, handelt hij in strijd met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college bevoegd is handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisering aanwezig is.
2.7.1. Binnen de bouwstede zijn, behalve de zomerwoning, een berging (nr. 5/b4) en een zwembad/jacuzzi (nr. 9/b7) aanwezig. Vast staat dat het toegestane bebouwingsoppervlak van 40 m² binnen de bouwstede reeds door de zomerwoning is overschreden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de berging die binnen de bouwstede aanwezig is, in strijd is met artikel 4, vijfde lid, van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Centraal Plassengebied 1974" zodat daarvoor geen bouwvergunning kan worden verleend. Anders dan [appellant] betoogt, is het college niet gehouden ingevolge artikel 29, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Plassen, Natuur- en Weidegebieden", bouwvergunning voor de berging te verlenen, reeds omdat dit bestemmingsplan niet van toepassing is op de bouwstede van het zomerhuis. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het zwembad/jacuzzi niet als tuinmeubilair kan worden aangemerkt dat ingevolge artikel 4, zesde lid, van voornoemde planvoorschriften op het perceel is toegestaan. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het gezien de afmetingen daarvan en naar zijn aard niet als zodanig kan worden aangemerkt.
2.7.2. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat voor de bouwwerken zoals omschreven in overweging 2.4. die buiten de bouwstede op het perceel aanwezig zijn, evenmin bouwvergunning kan worden verleend. Het oprichten van die bouwwerken is in strijd is met artikel 14, derde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften. Geen grond is aanwezig voor het oordeel dat het college gehouden is voor die bouwwerken bouwvergunning te verlenen met toepassing van artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften. Deze bepaling verschaft geen recht op een bouwvergunning voor het oprichten van bouwwerken, doch slechts voor het veranderen en vernieuwen van bestaande bouwwerken, waarvan de oprichting krachtens de bebouwingsvoorschriften niet is toegestaan. Voorop staat verder dat in de planvoorschriften is verwezen naar de inventarisatie van 1985/1986 (naverkend juni/juli1990) en dat de daarin gegeven omschrijving, waaronder de maatvoering, bindend is voor de toepassing van voornoemd artikel. De verklaring die [appellant] heeft overgelegd van zijn [tuinmannen] van 9 maart 2011, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de bouwwerken, voor zover op de peildatum aanwezig, dan wel vermeld op de peildatum, slechts gedeeltelijk zijn vernieuwd. Voor de wijzigingen die aan de bouwwerken zijn aangebracht kan derhalve evenmin bouwvergunning worden verleend.
2.7.3. Het college heeft voorts gemotiveerd uiteengezet dat het niet bereid is ontheffing te verlenen, nu het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak binnen de bouwstede reeds is benut, er buiten de bouwstede niet mag worden gebouwd en het beleid van het college erop is gericht om bebouwing in het gebied tegen te gaan. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is ontheffing te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat onder die omstandigheden van een concreet zicht op legalisering geen sprake is.
Het betoog faalt.
2.8. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geruime tijd niet heeft opgetreden tegen de bouwwerken op het perceel, zodat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van handhavend optreden had moeten afzien, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college niet eerder tegen de activiteiten op het perceel heeft opgetreden niet kan leiden tot het oordeel dat het college het recht op handhaving zou hebben verwerkt.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van 14 september 2009 ongegrond heeft verklaard, voor zover het is gericht tegen de bij dat besluit opgelegde last onder dwangsom met betrekking tot objecten nrs. 17 en 18. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en voormeld besluit in zoverre vernietigen en bepalen dat deze uitspraak daarvoor in zoverre in de plaats treedt. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 januari 2011 in zaak nr. 10/1021, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van 14 september 2009 ongegrond heeft verklaard, voor zover het is gericht tegen de bij dat besluit opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van objecten nrs. 17 en 18;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover het is gericht tegen de bij dat besluit opgelegde last onder dwangsom met betrekking tot objecten nrs. 17 en 18, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk van 14 september 2009, voor zover daarbij ten aanzien van de objecten nrs. 17 en 18 een last onder dwangsom is opgelegd;
V. bevestigt de uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos, en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011
17-672.