ECLI:NL:RVS:2011:BT8611

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103417/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • P.A. Offers
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie op basis van ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 oktober 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om naturalisatie door de minister van Justitie. Het verzoek was afgewezen op 12 augustus 2009, omdat er ernstige vermoedens bestonden dat [appellante] een gevaar voor de openbare orde opleverde. De minister had deze afwijzing later, op 22 december 2009, bevestigd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van [appellante]. De rechtbank Zutphen had op 16 februari 2011 het beroep van [appellante] tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard.

[appellante] stelde in hoger beroep dat er geen strafvervolging tegen haar aanhangig was, omdat zij nog niet was gedagvaard. Ze betoogde dat de termijn sinds het gepleegde strafbare feit verstreken was en dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou worden verklaard. De Raad van State oordeelde echter dat ten tijde van de afwijzing van het verzoek om naturalisatie er wel degelijk een strafzaak tegen [appellante] openstond, wat de minister op goede gronden de mogelijkheid gaf om te concluderen dat er ernstige vermoedens bestonden van gevaar voor de openbare orde.

Daarnaast betoogde [appellante] dat zij had vertrouwd op toezeggingen van een ambtenaar van de gemeente, maar de Raad van State oordeelde dat deze toezeggingen niet door de minister waren gedaan en dat er geen rechtens te honoreren verwachtingen konden worden ontleend aan de communicatie van de ambtenaar. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201103417/1/V6.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 februari 2011 in zaak nr. 10/119 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (lees: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2009 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2009 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2011, waar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Uit de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 volgt, voor zover thans van belang, dat het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, indien er op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake indien tegen de verzoeker een strafzaak wegens misdrijf openstaat.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar zal opleveren voor de openbare orde. Hiertoe voert zij aan dat geen sprake is van strafvervolging, omdat zij nog niet is gedagvaard. Gelet op de termijn die is verstreken sinds het strafbare feit, waarvan [appellante] wordt verdacht, is gepleegd, is volgens haar ook niet meer te verwachten dat dit zal gebeuren en dat zij nog zal worden veroordeeld, omdat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Uit de op 4 augustus 2011 overgelegde brief van de officier van justitie van het arrondissementsparket Utrecht-Lelystad van 27 juli 2011 blijkt volgens [appellante] dat de officier van justitie heeft besloten haar niet te vervolgen.
2.2.1. Vaststaat dat ten tijde van het besluit van 22 december 2009 tegen [appellante] een strafzaak openstond. Uit informatie van de Justitiële Documentatiedienst volgt dat zij werd verdacht van overtreding van de artikelen 420 bis, eerste lid, aanhef en onder a, en 420 ter van het Wetboek van Strafrecht, subsidiair artikel 420 quater, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht. Uit het dossier blijkt dat de officier van justitie bij brief van 7 oktober 2008 heeft laten weten dat de zaak aan de strafrechter zal worden voorgelegd. Voorts volgt uit telefonisch contact tussen de minister en het arrondissementsparket te Amsterdam op 10 december 2009, dat [appellante] zal worden gedagvaard en dat op verzoek van [appellante] getuigen zullen worden gehoord. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in het besluit van 22 december 2009 op goede gronden heeft aangenomen dat er ernstige vermoedens bestaan dat [appellante] een gevaar voor de openbare orde oplevert. De omstandigheid dat [appellante] ten tijde in geding niet was gedagvaard en de vraag rees of het Openbaar Ministerie nog ontvankelijk zou zijn, kan niet bij de beoordeling worden betrokken, nu uit het beleid, zoals weergegeven onder 2.1, volgt dat bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde, dient te worden uitgegaan van de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie of het besluit daarop. Om die reden kan de brief van de officier van justitie van het arrondissementsparket Utrecht-Lelystad van 27 juli 2011, waarbij hij heeft medegedeeld dat [appellante] niet (verder) zal worden vervolgd, thans evenmin bij de beoordeling worden betrokken.
Het betoog faalt.
2.3. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen, door te overwegen dat niet is gebleken dat een daartoe bevoegd persoon aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Volgens [appellante] dient de ambtenaar van de gemeente, die is belast met de uitvoering van de RWN, te worden beschouwd als een verlengstuk van de minister, zodat zij heeft mogen vertrouwen op de door deze ambtenaar gedane toezeggingen.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu de toezeggingen niet zijn gedaan door de minister, [appellante] geen rechtens te honoreren verwachtingen heeft kunnen ontlenen aan de brief waarin een ambtenaar van de gemeente Aalten van 20 oktober 2008 heeft meegedeeld dat haar van de zijde van de Immigratie en Naturalisatiedienst te kennen is gegeven dat het verzoek van [appellante] zal worden aangehouden, zolang geen uitspraak is gedaan in de strafzaak. Voor het standpunt dat deze ambtenaar, die de brief namens het college van burgemeester en wethouders heeft ondertekend, als verlengstuk van de minister dient te worden gezien bestaat geen grond, nu ook uit de brief duidelijk was dat niet deze ambtenaar, maar de minister beslissingsbevoegd was.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011
164-532.