ECLI:NL:RVS:2011:BT8608

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103447/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • P.A. Offers
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring verzoek tot verlening van het Nederlanderschap

Op 29 maart 2001 heeft de appellante een verzoek tot verlening van het Nederlanderschap ingediend bij het Kabinet van de Gouverneur van Aruba. De zaak kwam voor de Raad van State na een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage op 9 maart 2011, waarin het beroep van de appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet-ontvankelijk werd verklaard. De appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat haar beroep onredelijk laat was ingediend. De Raad van State behandelde de zaak op 31 augustus 2011 en oordeelde dat de minister niet binnen de voorgeschreven termijn op het verzoek van de appellante had beslist. Echter, de Raad concludeerde dat de appellante onvoldoende had aangetoond dat zij er op mocht vertrouwen dat haar verzoek tijdig zou worden behandeld. De rechtbank had terecht overwogen dat het beroep onredelijk laat was ingediend, aangezien de appellante eerder duidelijk had moeten zijn dat er geen besluit zou worden genomen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was behandeld. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

201103447/1/V6.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend op Aruba,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 maart 2011 in zaak nr. 10/9075 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Op 29 maart 2001 heeft [appellante] een verzoek tot verlening van het Nederlanderschap ingediend.
Bij uitspraak van 9 maart 2011, verzonden op 10 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van [appellante] dat de Afdeling het te laat door de minister ingediende verweerschrift wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te laten, faalt. Uit de stukken blijkt dat het verweerschrift op 29 juli 2008 en daarmee buiten de in artikel 8:42 van de Awb gestelde termijn, doch ruim zes weken vóór de zitting bij de rechtbank is ingediend. De in artikel 8:42, eerste lid, genoemde termijn betreft een termijn van orde. De minister heeft het verweerschrift weliswaar niet tijdig ingezonden, doch nu de wet daaraan geen consequenties verbindt en het verweerschrift is ingediend binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn, bestaat geen aanleiding het verweerschrift wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Bovendien heeft [appellante] bij brief, door de Afdeling ontvangen op 10 augustus 2011, een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het betoog faalt.
2.2. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank de door de minister buiten de daarvoor in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn ingediende nadere stukken ten onrechte bij de beoordeling heeft betrokken, zonder haar in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
2.2.1. Dit betoog faalt. De minister heeft op de dag van de zitting de rechtbank een brief van het Kabinet van de Gouverneur van Aruba van 9 februari 2011 en een kopie van een door [appellante] aan hem gerichte brief met bijlagen doen toekomen. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat de feitelijke informatie uit de brief van het Kabinet van de Gouverneur ter zitting door de minister aan de rechtbank is medegedeeld. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat deze in II.4 van de aangevallen uitspraak vermelde informatie, voor zover deze door de rechtbank is betrokken bij het in hoger beroep door [appellante] bestreden oordeel dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit onredelijk laat is ingediend, van doorslaggevend belang is geweest voor dit oordeel. [appellante] kan dan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat zij in haar procesvoering is benadeeld omdat de rechtbank haar niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de brief van 9 februari 2011.
2.3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door haar ingediende beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek tot verlening van het Nederlanderschap, onredelijk laat is ingediend. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft aangegeven wanneer het voor haar duidelijk had moeten zijn dat geen besluit meer zou worden genomen. Volgens [appellante] was dit, gelet op de brief van april 2009, op dat moment in ieder geval nog niet duidelijk. Voorts stelt [appellante], al dan niet telefonisch, contact te hebben opgenomen met de Directie Immigratie en Naturalisatie Aruba (hierna: de DINA), het kabinet van de Gouverneur van Aruba, de premier van Aruba en de Arubaanse minister van Justitie. Volgens haar kon uit dit contact worden afgeleid dat nog een besluit zou worden genomen.
2.3.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, voor zover thans van belang en zoals dat ten tijde van belang luidde, is het beroep dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet aan een termijn gebonden.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang en zoals dat ten tijde van belang luidde, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge het vierde lid, zoals dat ten tijde van belang luidde, is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt op het verzoek beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13, of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.
2.3.2. [appellante] heeft op 29 maart 2001 een verzoek tot verlening van het Nederlanderschap ingediend bij het Kabinet van de Gouverneur van Aruba. Deze heeft het verzoek op 1 april 2001 doorgeleid naar de DINA, die toen verantwoordelijk was voor deze verzoeken. De DINA heeft het verzoek nooit doorgezonden aan de Immigratie en Naturalisatie Dienst, die uiteindelijk namens de minister op deze verzoeken dient te beslissen. Bij brief, door de rechtbank ontvangen op 21 december 2010, heeft [appellante], na de minister bij brief van 1 december 2010 in gebreke te hebben gesteld, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek.
Onbestreden is dat de minister niet binnen de voorgeschreven termijn op het verzoek van [appellante] heeft beslist. Uit de stukken blijkt dat [appellante] tussen het indienen van het verzoek en het instellen van het beroep meermalen contact heeft gehad met de DINA teneinde een besluit te verkrijgen. Uit deze stukken blijkt echter, gelet op het zeer aanzienlijke tijdsverloop sinds de indiening van het verzoek, onvoldoende dat zij er nog op mocht vertrouwen dat haar verzoek zou worden doorgestuurd naar de minister, zodat daarop beslist zou kunnen worden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, had het voor [appellante] eerder duidelijk moeten zijn dat niet binnen een redelijke termijn een besluit zou worden genomen, zodat niet valt in te zien dat zij niet eerder een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit had kunnen indienen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het beroep onredelijk laat is ingediend en heeft dit terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
2.4. Voorts betoogt [appellante] dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De brief van 10 juli 2002 waarin zij klaagt over de behandeling van haar verzoek, dient volgens [appellante] te worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Sinds de ontvangst door de minister van deze brief, is de redelijke termijn overschreden en dient aan haar € 7.000,00 aan schadevergoeding te worden betaald wegens geleden immateriële schade.
2.4.1. Volgens de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (onder meer de beslissing van 9 juli 1988, S. tegen Zwitserland, nr. 13325/87, aangehecht ter voorlichting van partijen) zien procedures over naturalisatie niet op het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen of het bepalen van de gegrondheid van een ingestelde vervolging, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, en is dit artikel dientengevolge in dergelijke procedures niet van toepassing.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr.
200804287/1, echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt ertoe dat een zodanig verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van een appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de appellant, zoals ook uit de jurisprudentie naar voren komt. Uit de jurisprudentie volgt voorts dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
2.4.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1, is in een zaak als deze, die normaliter uit een bezwaarschriftprocedure en een procedure in twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, uitzonderingen daargelaten, de behandeling van een bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van een beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van een hoger beroep ten hoogste twee jaar duren.
2.4.3. In het geval van het uitblijven van een besluit, als hier aan de orde, vangt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2009 in zaak nr.
200804819/1/H2) de redelijke termijn aan bij het indienen van het bezwaar of beroep tegen het uitblijven van een besluit. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de brief van 10 juli 2002 dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Uit de omstandigheid dat [appellante] bij brief van 14 december 2010 beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek tot het verlenen van het Nederlanderschap, waarbij zij heeft verwezen naar artikel 9, vierde lid, van de RWN en niet tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het gestelde bezwaar van 10 juli 2002, kan worden afgeleid dat zij de brief van 10 juli 2002 zelf niet als een bezwaarschrift heeft aangemerkt.
Het voorgaande betekent dat in dit geval de redelijke termijn aanvangt met het instellen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, door de rechtbank ontvangen op 21 december 2010. De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank en de aangevallen uitspraak van 9 maart 2011 bedraagt minder dan één jaar. De behandeling van de zaak bij de Afdeling heeft eveneens minder dan één jaar geduurd. Aldus is de in 2.4.2 vermelde behandelingsduur in deze zaak niet overschreden en bestaat geen grond voor het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011
164-532.