201104451/1/V6.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2011 in zaak nr. 09/274 in het geding tussen:
de minister van Veiligheid en Justitie (lees: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
Bij besluit van 30 september 2008 is het koninklijk besluit van 21 oktober 1996, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 5 januari 2009 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2011, waar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal en zij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving hebben doen opnemen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de minister de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) kan de minister besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden "valse verklaring of bedrog" aansluiting gezocht bij titel XII van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
Volgens de Handleiding zal intrekking slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.
Volgens de Handleiding verstaat de minister onder inburgering onder meer dat de betrokken vreemdeling de in Nederland geldende rechtsbeginselen in acht neemt, waaronder dat van monogamie, neergelegd in de artikelen 33 en 69 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2.2. Het volgende dient als vaststaand te worden aangenomen. [appellant] is op 10 mei 1990 te Hoshionpur (India) in het huwelijk getreden met [vrouw A], van Nederlandse nationaliteit. Op 2 november 1992 is [appellant] in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf bij zijn echtgenote. Bij koninklijk besluit van 21 oktober 1996 is hem het Nederlanderschap verleend. Uit op 3 april 2008 bij de minister ingekomen informatie van de gemeente Amsterdam, is gebleken dat [appellant] op 26 maart 2008 heeft verzocht om een huwelijksakte in te schrijven in de gemeentelijke basisadministratie. Uit deze akte blijkt dat [appellant] op 24 april 1992 te Hashiarpu (India) in het huwelijk is getreden met [vrouw B], van Indiase nationaliteit. [appellant] heeft bij de naturalisatieprocedure nimmer melding gemaakt van zijn huwelijk met [vrouw B]. Bij wetenschap aan de kant van de Nederlandse autoriteiten van dit huwelijk zou hij niet in aanmerking zijn gekomen voor de voormelde, aan hem verleende vergunning tot verblijf en zouden dientengevolge in het kader van zijn verzoek om naturalisatie bedenkingen tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland hebben bestaan, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Om die reden heeft de minister het koninklijk besluit van 21 oktober 1996, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in redelijkheid het koninklijk besluit waarbij aan hem het Nederlanderschap is verleend, heeft ingetrokken, aangezien hij nimmer melding heeft gemaakt van zijn tweede huwelijk met [vrouw B]. [appellant] voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister heeft nagelaten een belangenafweging te maken. Bij de te maken belangenafweging had volgens [appellant] rekening moeten worden gehouden met de omstandigheid dat uit de toelichting bij artikel 14 van de RWN blijkt dat bij de toepassing van dit artikel moet worden gedacht aan openbare orde aspecten, niet aan slechts de verzwijging van een in het buitenland gesloten huwelijk. Voorts is volgens [appellant] het huwelijk met [vrouw A] in 1997 ontbonden. Het huwelijk met [vrouw B] heeft zich geheel buiten Nederland afgespeeld, zodat dit volgens [appellant] niet kan afdoen aan de mate van inburgering ten tijde van het verzoek om verlening van het Nederlanderschap. Verder is volgens [appellant] van belang dat het huwelijk met [vrouw B] was gearrangeerd door zijn familie, zodat hij daarop slechts weinig invloed had. Tot slot dient volgens [appellant] bij de belangenafweging te worden betrokken dat hij reeds twaalf jaar geleden is genaturaliseerd, al elf jaar bij dezelfde werkgever werkt, een groot aantal familieleden in India onderhoudt en door de intrekking van het Nederlanderschap staatloos zal worden.
2.3.1. In het besluit van 5 januari 2009 is vermeld dat gelet op de aard en de ernst van het verzwijgen van de bigame burgerlijke staat van [appellant] het belang van de Nederlandse staat dient te prevaleren boven het belang van [appellant] om in het bezit te blijven van de Nederlandse nationaliteit. Hierbij zijn alle door [appellant] aangevoerde omstandigheden betrokken. Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister bij de intrekking van het Nederlanderschap geen belangenafweging heeft gemaakt, faalt derhalve. Hetgeen door [appellant] overigens is aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen in bezwaar en beroep is voorgedragen en geeft niet aan waarom de overwegingen van de rechtbank onjuist zouden zijn. De rechtbank heeft het aangevoerde terecht en op goede gronden ongegrond verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011