201103272/1/H4.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Minnertsga, gemeente het Bildt,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 maart 2011 in zaak nr. 10/1625 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van het Bildt.
Bij besluit van 20 januari 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend optreden tegen een door [belanghebbende] op het perceel [locatie] te Minnertsga geplaatst tuinhuisje afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2011, verzonden op 11 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2011, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door O. van der Eems en J. de Groot, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [belanghebbende] heeft op het perceel een tuinhuisje geplaatst. Aan één zijde van dat tuinhuisje is door middel van enkele hoekijzers een houten constructie verbonden. Deze constructie bestaat uit een aantal houten vloerdelen die zijn vastgemaakt aan een laag hekwerk dat met palen in de grond is verankerd. De constructie heeft geen wanden en geen overkapping. Het tuinhuisje heeft een bruto-vloeroppervlakte van 8,91 m² en is gelegen op minder dan 1 meter afstand van het naburige erf. De houten constructie heeft een oppervlakte van ongeveer 5 m².
2.2. Ingeval artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het verboden om te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), voor zover van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in voormelde zin aangemerkt het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of
b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 m van het voorerf, en
c) indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw of de overkapping meer is dan 10 m²: meer dan 1 m van het naburige erf.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bblb wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de wet voorts aangemerkt het bouwen van een bouwwerk van beperkte omvang op een erf, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1˚ hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder dan 1 m,
2˚ bruto-oppervlakte minder dan 2 m²,
3˚ voor-, zij- of achtererf voor niet meer dan 50% bebouwd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het tuinhuisje, tegen de aanwezigheid waarvan hij het college om handhavend optreden heeft verzocht, een bouwvergunningvrij bouwwerk is als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat het tuinhuisje en de naastgelegen vlonder tezamen één bouwwerk vormen en niet zijn aan te merken als twee te onderscheiden bouwwerken. Dit heeft tot gevolg dat de totale oppervlakte van het tuinhuisje en de vlonder meer dan 10 m² bedraagt en dat daarvoor een bouwvergunning is vereist, aldus [appellant]. Volgens hem kon het college, nu voor de oprichting daarvan geen bouwvergunning is aangevraagd, dan ook niet weigeren handhavend op te treden tegen het tuinhuisje.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de houten constructie, vanwege het ontbreken van een overkapping, is aan te merken als een vlonder en niet als een overkapping. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de vlonder kan worden aangemerkt als een bouwwerk. Weliswaar is voor dit bouwwerk ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bblb een bouwvergunning vereist, maar dit maakt niet dat het tuinhuisje eveneens bouwvergunningplichtig is. Daartoe is van belang dat het tuinhuisje en de vlonder zowel in functioneel als bouwkundig opzicht niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Aannemelijk is dat het tuinhuisje wordt gebruikt ten behoeve van de opslag van tuinartikelen. De vlonder dient niet ter vergroting van de opslag van die goederen, maar is gerealiseerd om een bestaand hoogteverschil op het perceel weg te nemen. Voorts vormt de vlonder geen onderdeel van de constructie van het tuinhuisje. De hoekijzers waarmee de vlonder met het tuinhuisje is verbonden dienen slechts om te voorkomen dat de vlonder verschuift. Nu de bouwvergunningplicht van de vlonder niet maakt dat het tuinhuisje slechts met een bouwvergunning mocht worden gebouwd en voorts voldaan wordt aan artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college terecht het tuinhuisje heeft aangemerkt als een bouwvergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Woningwet, zodat het niet bevoegd was tot handhavend optreden daartegen.
2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de op 1 oktober 2010 in werking getreden Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) bij haar oordeel heeft betrokken, nu deze wet ten tijde van het verzoek om handhavend optreden en het besluit van 13 juli 2010 nog niet in werking was getreden, treft geen doel. De rechtbank heeft ten aanzien van de Wabo overwogen, dat, indien deze wet ten tijde van het besluit van 13 juli 2010 reeds zou hebben gegolden, voor het tuinhuisje en de vlonder tezamen als één bouwwerk bezien geen omgevingsvergunning vereist zou zijn. Nu de rechtbank al had geoordeeld dat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden tegen het tuinhuisje, betreft dit een overweging ten overvloede.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Heijninck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011