201102539/1/H3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amerongen, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 21 februari 2011 in de zaken nrs. 11/394 en 11/135 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Bij brief van 20 september 2010 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afwijzend beslist op het door [appellant] ingediende verzoek om op grond van de Flora- en faunawet handhavend op te treden tegen de aanleg van een tijdelijk parkeerterrein aan de Lindenlaan te Groenekan, gemeente De Bilt, ten behoeve van de vereniging Maartensdijksche Mixed Hockey Club "Voordaan".
Bij besluit van 23 december 2010 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door [appellant] tegen de brief van 20 september 2010 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 2 maart 2011.
Bij brief van 14 maart 2011 heeft de staatssecretaris een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 maart 2011 heeft Voordaan, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij brieven van 5 april, 7 april, 24 mei en 7 augustus 2011 heeft [appellant] nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2011, waar [appellant], de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, werkzaam bij het ministerie, en Voordaan, vertegenwoordigd door M.W. van den Bosch, bijgestaan door mr. R.H.J. Koopmans, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het tweede lid wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, voor zover thans van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter hem ten onrechte niet als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij het door hem verzochte handhavingsbesluit heeft beschouwd en zijn bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat hij vanaf 2001 een groot aantal werkzaamheden, waaronder onderzoek en advisering, heeft verricht ter bescherming van de dassenpopulatie en het dassenleefgebied langs de Utrechtse Heuvelrug.
2.2.1. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, heeft de aanleg van voormeld parkeerterrein geen ruimtelijke uitstraling op [appellant], aangezien hij op ongeveer 25 kilometer afstand van dat parkeerterrein woont. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, brengt niet met zich dat hij desalniettemin belanghebbende is. Het belang van bescherming van de dassenpopulatie en het dassenleefgebied langs de Utrechtse Heuvelrug waarvoor [appellant] zich met zijn werkzaamheden heeft ingezet, is geen persoonlijk maar algemeen belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr.
200400651/1), volgt uit artikel 1:2, derde lid, van de Awb dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te worden aangemerkt. Derhalve heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat [appellant], als natuurlijke persoon, met zijn werkzaamheden niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.
Omdat [appellant] geen belanghebbende is, is zijn verzoek om handhavend optreden geen aanvraag, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Gelet op het tweede lid van dat artikel, brengt dit met zich dat de afwijzing van het verzoek geen besluit is in de zin van het eerste lid van dat artikel. Gelet op artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, stond tegen deze afwijzing derhalve geen bezwaar open. De voorzieningenrechter heeft het bezwaar van [appellant] dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.4. Voordaan heeft de Afdeling verzocht om [appellant] te veroordelen tot vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep bij haar zijn opgekomen.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb kan een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht gemaakt en is er derhalve geen aanleiding om hem tot vergoeding van proceskosten te veroordelen. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding om de andere partijen tot vergoeding van proceskosten te veroordelen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011