ECLI:NL:RVS:2011:BT8578

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010910/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidieverlening en bezwaar door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland inzake het stadsgewest Haaglanden voor preventief jeugdbeleid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Het college had op 14 mei 2009 subsidie verleend aan het stadsgewest Haaglanden voor activiteiten binnen het thema Preventief Jeugdbeleid, maar een deel van de aanvraag werd afgewezen. Het stadsgewest Haaglanden maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het college niet op een deugdelijke manier had gemotiveerd waarom de subsidieaanvraag gedeeltelijk was afgewezen en vernietigde het besluit van het college. Het college ging in hoger beroep, maar de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de rechtmatigheid van de subsidieregeling indirect kan worden betwist in een procedure tegen een op die regeling gebaseerd besluit. De Raad van State oordeelde dat het college niet had aangetoond dat de afwijzing van de subsidieaanvraag op een juiste en redelijke manier was gebeurd. De Raad van State vernietigde het besluit van het college en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van het stadsgewest Haaglanden, waarbij de uitgangspunten voor dit nieuwe besluit duidelijk werden uiteengezet. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten over subsidieverlening en de mogelijkheid voor bestuursorganen om bezwaar te maken tegen besluiten die hen raken.

Uitspraak

201010910/1/H2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 oktober 2010 in zaak nr. 09/9023 in het geding tussen:
het regionaal openbaar lichaam Stadsgewest Haaglanden
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft het college op de aanvraag van het stadsgewest Haaglanden van 21 januari 2009, voor zover deze de aanvraag van subsidie voor de uitvoering van activiteiten voor het behalen van prestaties binnen het thema Preventief Jeugdbeleid inzake de Regionale Agenda Samenleving Haaglanden (hierna: RAS) 2009 betrof, subsidie verleend ten bedrage van € 1.663.713,00 en de aanvraag in zoverre voor het overige, ten bedrage van € 577.599,00, afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2009 heeft het college het door het stadsgewest Haaglanden daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door het stadsgewest Haaglanden daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 november 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 december 2010.
Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het college, ter uitvoering van de opdracht van de rechtbank, opnieuw op het door het stadsgewest Haaglanden gemaakt bezwaar beslist en dat bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Het stadsgewest Haaglanden heeft een verweerschrift annex reactie op het besluit van 11 januari 2011 ingediend.
Het college heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Ferwerda, advocaat te Rotterdam, vergezeld door drs. G. Looijenga, werkzaam bij de provincie, en het Stadsgewest Haaglanden, vertegenwoordigd door mr. A. Bor, vergezeld door drs. U.M. Sobering, beiden werkzaam bij het stadsgewest Haaglanden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: de Wmo) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder maatschappelijke ondersteuning:
1º (…);
2º op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden;
(…).
Ingevolge die aanhef en onder i wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder steunfunctiewerk: activiteiten die het uitvoeren of voorbereiden daarvan, ondersteunen van het door de gemeente te voeren beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning.
Ingevolge artikel 13 dragen provinciale staten onderscheidenlijk gedeputeerde staten zorg voor het voeren van beleid betreffende het steunfunctiewerk.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, worden de gemeenteraad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht voor de toepassing van artikel 13 gelijkgesteld met provinciale staten onderscheidenlijk gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Algemene subsidieverordening Zuid-Holland, kan het college boekjaar- en projectsubsidies verstrekken voor activiteiten die passen binnen de programma's die zijn opgenomen in de desbetreffende begroting.
Ingevolge het tweede lid is het college bevoegd regels vast te stellen voor de verstrekking van subsidies als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Subsidieregeling maatschappelijke participatie Zuid-Holland (hierna: de subsidieregeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in de subsidieregeling verstaan onder preventief jeugdbeleid: beleid van gemeenten gericht op het voorkomen en beperken van problemen bij jeugdigen en op interventies bij probleemsignalering.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan het college projectsubsidie verstrekken voor activiteiten beschreven in de artikelen 3, 4, 7 en 8.
Ingevolge het tweede lid wordt subsidie als bedoeld in het eerste lid uitsluitend verstrekt aan een openbaar lichaam ingesteld bij gemeenschappelijke regeling van gemeenten die partij zijn bij een bestuursovereenkomst dan wel aan een gemeente die partij is bij een bestuursovereenkomst en die de subsidieaanvraag mede namens de overige bestuursovereenkomstgemeenten heeft ingediend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt binnen het thema preventief jeugdbeleid uitsluitend subsidie verstrekt voor de inkoop van uren niet-geïndiceerde jeugdzorg, met een maximumprijs van € 200,00 voor jeugdigen van 0 tot 23 jaar bedoeld om te voorkomen dat jeugdigen geïndiceerde jeugdzorg nodig hebben en/of om te bewerkstelligen dat jeugdigen sneller kunnen uitstromen uit de geïndiceerde jeugdzorg.
Ingevolge het tweede lid kan het college indien het minimaal aantal uren niet-geïndiceerde jeugdzorg, zoals aangegeven in het derde lid, is ingekocht, in afwijking van het eerste lid eveneens subsidie verstrekken voor andere activiteiten in het kader van preventief jeugdbeleid.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, is het minimaal aantal in te kopen uren niet-geïndiceerde jeugdzorg per regio voor Haaglanden 8.246 uur.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, is de maximale hoogte van het te verstrekken subsidiebedrag voor 2009 per regio waarmee een bestuursovereenkomst is afgesloten betreffende een Regionale Agenda Samenwerking (hierna: RAS) als volgt opgebouwd:
a. (…).
b. Het subsidiebedrag dat een regio ten hoogste kan ontvangen voor activiteiten op het gebied van preventief jeugdbeleid is de som van de onderstaande berekeningen:
- een budget niet-geïndexeerde zorg ter bestrijding van de wachtlijsten verdeeld naar rato van het aantal gewogen jeugdigen die op 1 januari 2007 woonachtig waren in de gemeenten binnen de regio;
- een budget sluitende aanpak per regio verdeeld naar rato van het aantal gewogen jeugdigen die op 1 januari 2007 woonachtig waren in de gemeenten binnen de regio met uitzondering van de gemeenten Den Haag en Rotterdam;
- vermeerderd met een bedrag dat de regio op basis van lopende afspraken in het kader van projecten Veilig opgroeien en Begeleiding risicogezinnen ontvangt.
c. (…).
2.2. Het college heeft aan het besluit van 13 november 2009 een advies van de Bezwarencommissie-Awb (hierna: de bezwaarcommissie) ten grondslag gelegd, waarin is vermeld dat de bezwaren van het stadsgewest Haaglanden zich niet richten tegen een onjuiste toepassing van artikel 13 van de subsidieregeling, maar tegen het onjuiste en onredelijke beleid dat daarin is vastgelegd. Volgens de bezwaarcommissie staat, gelet op de artikelen 8:2, aanhef en onder a, en 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in onderling verband, tegen algemeen verbindende voorschriften, zoals de subsidieregeling, of beleidsregels geen bezwaar en beroep open en kunnen bezwaren tegen beleid of algemeen verbindende voorschriften alleen aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
2.3. De rechtbank heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat de rechtmatigheid van algemeen verbindende voorschriften, zoals de subsidieregeling, wel, zij het indirect, in het kader van een procedure tegen een op een dergelijk voorschrift gebaseerd besluit, in bezwaar en beroep kan worden betwist. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 13 november 2009 voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het college erkent in hoger beroep dat het besluit van 13 november 2009 niet berust op een deugdelijke motivering, omdat daarbij geen oordeel is gegeven over de redelijkheid van artikel 13, eerste lid, onder b, tweede gedachtestreepje, van de subsidieregeling en het aan die bepaling ten grondslag liggende beleid.
2.4. Het college betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte niet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Het college voert aan dat in zijn verweerschrift bij de rechtbank een dragende motivering was opgenomen om de gedeeltelijke afwijzing van de subsidieaanvraag van het stadsgewest Haaglanden, voor zover deze het preventief jeugdbeleid betreft, te handhaven.
Het college betoogt subsidiair dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen, als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, hoewel het college daarom ter zitting heeft verzocht. Het college voert aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2008 in zaak nr.
200802431/1, dat de rechtbank in geval van vernietiging van een besluit de mogelijkheden van finale geschilbeslechting dient te onderzoeken. Daaronder valt volgens het college mede de toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus.
Het college betoogt voorts dat de rechtbank, door de vraag of vaststaat dat de gemeente Den Haag extra geld ontvangt voor het voeren van beleid betreffende steunfunctiewerk te betrekken bij haar oordeel over de vraag of artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en tweede gedachtestreepje, van de subsidieregeling de rechterlijk toets kan doorstaan, van een onjuiste maatstaf is uitgegaan. Volgens het college heeft de rechtbank aldus ten onrechte geen terughoudende toets uitgevoerd.
2.4.1. Ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Awb kan de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.4.2. In het verweerschrift bij de rechtbank heeft het college drie redenen gegeven voor de gedeeltelijke afwijzing van de subsidieaanvraag van het stadsgewest Haaglanden, waaronder, in punt 3.7 van het verweerschrift, de omstandigheid dat Den Haag en Rotterdam extra geld van de rijksoverheid hebben gekregen voor preventief jeugdbeleid. Daarbij heeft het college vermeld dat deze gemeenten extra middelen voor de invoering van de Brede Doeluitkering Centra Jeugd en Gezin, waaronder het project 'opvoeden in de buurt', hebben behouden en dat deze gemeenten ook de Brede Doeluitkering Sociaal, Integratie en Veiligheid van het Grote Stedenbeleid krijgen. Vervolgens vermeldt het college in punt 3.7 van het verweerschrift: "Ook hierom acht de Provincie het niet onredelijk de grote steden Den Haag en Rotterdam niet mee te nemen bij de berekening van de hoogte van de toe te kennen subsidie." Volgens de aangevallen uitspraak heeft het stadsgewest Haaglanden deze motivering betwist en gesteld dat de gemeente Den Haag, in tegenstelling tot andere gemeenten in Zuid-Holland, na 1 januari 2009 geen extra geld meer van de rijksoverheid ontvangt voor het voeren van beleid betreffende steunfunctiewerk.
2.4.3. De rechtbank heeft onderzocht of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 november 2009 in stand konden worden gelaten. Nu dat besluit is vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering, zoals in 2.3 is overwogen, heeft de rechtbank bij dat onderzoek terecht de hiervoor vermelde motivering, evenals de betwisting daarvan door het stadsgewest Haaglanden, betrokken. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat zij niet kon vaststellen of die motivering feitelijk juist is, aanleiding kunnen vinden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand te laten en het college op te opdragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen, waarbij op dit punt moest worden ingegaan.
De ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank toegekende bevoegdheid een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen is discretionair van aard. Nu ter zitting echter uitdrukkelijk om toepassing van een bestuurlijke lus is gevraagd, diende de rechtbank voor het achterwege laten daarvan enige motivering te geven, hetgeen zij niet heeft gedaan. De Afdeling verbindt hieraan in dit geval geen gevolgen, reeds omdat het college inmiddels een nieuw besluit op het door het stadsgewest Haaglanden gemaakte bezwaar heeft genomen.
Het betoog van het college dat de rechtbank van een onjuiste maatstaf is uitgegaan, is gebaseerd op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank niet onderzocht of artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en tweede gedachtestreepje, van de subsidieregeling de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank heeft slechts onderzocht of de motivering die het college heeft gegeven in het verweerschrift, zoals weergegeven onder 2.4.2, reden vormde om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het college heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij besluit van 11 januari 2011 opnieuw op het door het stadsgewest Haaglanden gemaakte bezwaar beslist. Dit besluit wordt ingevolge artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van het stadsgewest Haaglanden van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen.
2.7. Het college heeft bij het besluit van 11 januari 2011 de afwijzing van een gedeelte van de subsidieaanvraag van het stadsgewest Haaglanden op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, tweede gedachtestreepje, van de subsidieregeling gehandhaafd. Daaraan heeft het college in de eerste plaats ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat bij de verdeling van de autonome provinciale middelen voor de steunfunctietaak van de provincie ingevolge artikel 13 van de Wmo de jeugdigen van de gemeenten Den Haag en Rotterdam, evenals in voorgaande jaren, niet zijn meegerekend, omdat deze gemeenten op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wmo een eigen steunfunctietaak hebben, waarvoor zij autonome middelen van de gemeente dienen in te zetten. Uit de laatstvermelde bepaling volgt volgens het college dat de gemeente Den Haag voor de steunfunctietaak, via het gemeentefonds, financiële middelen van de rijksoverheid ontvangt. De rijksbijdragen voor het project 'opvoeden in de buurt', dat per 1 januari 2009 is gestopt, en de Brede Doeluitkering Centra Jeugd en Gezin zijn volgens het college in dit verband niet relevant, omdat deze bijdragen geen betrekking hebben op steunfunctiewerk als bedoeld in de artikelen 13 en 14 van de Wmo. Het college staat op het standpunt dat het in dit licht niet onredelijk is om provinciale middelen voor de steunfunctietaak alleen te verstrekken aan gemeenten zonder eigen wettelijke steunfunctietaak, die daarvoor, anders dan de gemeenten Rotterdam en Den Haag, geen eigen bijdrage van de rijksoverheid ontvangen. Volgens het college valt voor dit standpunt ook steun te vinden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14 van de Wmo. Het college wijst er verder op dat het stadsgewest reeds vóór de subsidieaanvraag van 19 januari 2009 bekend was met de keuze van de provincie om bij het preventief jeugdbeleid wat betreft het steunfunctiewerk het aantal gewogen jeugdigen van de gemeente Den Haag niet mee te tellen. Het college wijst erop dat de middelen voor de steunfunctietaak in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en tweede gedachtestreepje, van de subsidieregeling zijn aangeduid als 'het budget sluitende aanpak per regio'.
Voorts heeft het college aan het besluit van 11 januari 2011 ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat de subsidieregeling niet in strijd is met de, op de Wet op de jeugdzorg gebaseerde, bestuursovereenkomst van 17 november 2007, waarbij afspraken zijn gemaakt over de verstrekking aan alle gemeenten in Zuid-Holland van provinciale financiële middelen voor niet-geïndiceerde jeugdzorg ter bestrijding van wachtlijsten bij de geïndiceerde jeugdzorg. Daarbij heeft het college toegelicht dat die verstrekking krachtens artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en eerste gedachtestreepje, van de subsidieregeling geschiedt. De omstandigheid dat de jeugdigen in Den Haag worden meegerekend bij de subsidieverstrekking voor niet-geïndiceerde jeugdzorg op grond van de bestuursovereenkomst, betekent volgens het college niet dat zijn hiervoor weergegeven beleid voor de subsidieverstrekking voor niet-geïndiceerde jeugdzorg op grond van de RAS en de Wmo niet redelijk is, nu de subsidieverstrekkingen zijn gebaseerd op verschillende afspraken, die ieder hun eigen financierings- en berekeningsgrondslag hebben.
2.8. Het stadsgewest Haaglanden betoogt dat het college bij het besluit van 11 januari 2011 de afwijzing van een gedeelte van zijn subsidieaanvraag voor het thema preventief jeugdbeleid ten bedrage van € 577.599,00 ten onrechte heeft gehandhaafd. Het stadsgewest voert aan dat binnen het thema preventief jeugdbeleid subsidie is gevraagd voor de inkoop van uren niet-geïndiceerde jeugdzorg, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de subsidieregeling. De subsidie is volgens het stadsgewest Haaglanden gevraagd voor uitvoerende activiteiten, als bedoeld in die bepaling en in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g ten 2º, van de Wmo en niet voor steunfunctiewerk, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i van de Wmo. Daarbij wijst het stadsgewest Haaglanden erop dat die activiteiten direct betrekking hebben op kinderen en gezinnen met als doel het bieden van ondersteuning en hulp bij opvoedingsproblemen. Het stadsgewest Haaglanden voert aan dat de artikelen 13 en 14 van de Wmo daarom op deze uitvoerende activiteiten en de daarvoor gevraagde subsidie niet van toepassing zijn. Het wijst erop dat ingevolge de Wmo maatschappelijke ondersteuning een taak is van gemeenten, waarbij geen onderscheid is gemaakt tussen de vier grote steden en andere gemeenten. Het stadsgewest Haaglanden voert aan dat de door het college gehanteerde berekening voor de subsidie, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en tweede gedachtestreepje, van de subsidieregeling daarom in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
2.8.1. Dit betoog slaagt. Het gedeelte van de subsidieaanvraag dat het college heeft afgewezen betreft subsidie voor de inkoop van extra uren preventieve ambulante zorg, waarbij aan ouders en jongeren opvoedhulp wordt gegeven. Gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g ten 2º, van de Wmo moet deze zorg voor de toepassing van die wet worden aangemerkt als maatschappelijke ondersteuning. Het ter zitting toegelichte standpunt van het college, dat subsidie voor niet-geïndiceerde jeugdzorg op grond van de RAS steunfunctiewerk is als bedoeld in de Wmo omdat de provincie daarmee gemeenten steunt, kan niet worden gevolgd, gelet op de activiteiten waarvoor die subsidie wordt verleend. Het voorgaande betekent dat de artikelen 13 en 14 van de Wmo, die alleen bepalingen over steunfunctiewerk bevatten, niet van toepassing zijn op de subsidieaanvraag van het stadsgewest Haaglanden. In dit verband is van belang dat van de zijde van het college ter zitting is bevestigd, dat krachtens artikel 3, eerste lid, van de subsidieverordening alleen subsidie wordt verstrekt voor uitvoerende activiteiten, bestaande uit het verlenen van zorg aan jeugdigen en ouders. Dit betekent dat het college de aanvraag om subsidie van het stadsgewest Haaglanden niet gedeeltelijk kan afwijzen met een beroep op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, tweede gedachtestreepje, van de subsidieregeling, nu deze bepaling volgens het college alleen steunfunctiewerk betreft.
Het ter zitting van de zijde van het college ingenomen standpunt dat het besluit van 11 januari 2011 reeds in stand kan blijven, omdat daarbij aan het stadsgewest Haaglanden, gelet op artikel 3, derde lid, van de subsidieregeling, de maximaal mogelijke subsidie is verstrekt, volgt de Afdeling niet, aangezien deze bepaling geen maximering van de subsidie bevat, maar het minimale aantal in te kopen uren niet-geïndiceerde jeugdzorg per regio aangeeft. Ook overigens is van een maximering van te verstrekken subsidies niet gebleken.
De conclusie is dat het besluit van 11 januari 2011 niet in stand kan blijven, nu daaraan het onjuiste uitgangspunt ten grondslag is gelegd dat de subsidieaanvraag betrekking heeft op steunfunctiewerk.
2.9. Het beroep van het stadsgewest Haaglanden tegen het besluit van het college van 11 januari 2011 is gegrond. De Afdeling zal dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State het college op te dragen het gebrek in het besluit van 11 januari 2011 te herstellen, nu in deze uitspraak de uitgangspunten voor een nieuw besluit op bezwaar duidelijk zijn uiteengezet en aangenomen mag worden dat na een met toepassing van deze uitgangspunten genomen besluit het geschil, waarbij uitsluitend twee bestuursorganen partij zijn, niet langer zal bestaan. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het door het stadsgewest Haaglanden gemaakte bezwaar te nemen.
2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van het stadsgewest Haaglanden tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 januari 2011 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 januari 2011, kenmerk DOS-2009-0001057 PZH-2010-232570942;
IV. bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011
507.