201012340/1/H2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 november 2010 in zaak nr. 10/259 in het geding tussen:
Bij besluiten van 1 april 2009 heeft de raad de aan [wederpartij] toekomende vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in beroep en hoger beroep in een belastingprocedure na aftrek van de door het gerechtshof toegekende proceskostenvergoeding van € 644,00 onderscheidenlijk € 966,00 vastgesteld op € 334,31 onderscheidenlijk € 36,60.
Bij besluit van 23 december 2009 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2010, verzonden op 18 november 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 december 2009 vernietigd, de besluiten van 1 april 2009 herroepen en de vergoedingen vastgesteld op € 978,31 en € 1.002,60. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 januari 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen bij brieven van 15 maart 2011 en 4 april 2011 daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge het tweede lid wordt in geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van een partij aan wie ter zake van het beroep op de rechtbank, het bezwaar of het administratief beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, het bedrag van de kosten betaald aan de griffier. Artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 243, eerste lid, Rv, voor zover hier van belang, veroordeelt de rechter, indien er termen zijn om de wederpartij van hem aan wie ter zake van het gevoerde geding krachtens de Wrb een toevoeging is verleend, in de kosten te verwijzen, haar ambtshalve om aan de griffier te voldoen de griffierechten, alsmede de onder deze kosten begrepen salarissen van advocaten en verschotten.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, stelt de griffier uit het ingevolge het eerste lid ontvangen bedrag degene aan wie een toevoeging is verleend, zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. Het eventueel resterende bedrag voldoet de griffier, na aftrek van zijn verschotten, en de ingevolge artikel 37 van de Wrb aan de advocaat te betalen vergoeding, aan de advocaat.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 is de ontvanger ten aanzien van de belastingschuldige bevoegd:
a. aan de belastingschuldige uit te betalen en van de belastingschuldige te innen bedragen ter zake van rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is opgedragen met elkaar te verrekenen; en
b. aan de belastingschuldige uit te betalen bedragen ter zake van met de in het eerste lid bedoelde rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen verband houdende vorderingen op de Staat of de ontvanger te verrekenen met van de belastingschuldige te innen bedragen ter zake van rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is opgedragen.
Artikel 8:75 van de Awb is op grond van artikel 27j, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep bij het gerechtshof in een belastingzaak.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt een afschrift van het besluit tot toevoeging zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voordat de einduitspraak is gedaan, overgelegd aan de rechter voor wie de zaak dient.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien de rechtsbijstandverlener de toevoeging niet overeenkomstig het eerste lid aan de rechter heeft overgelegd en als gevolg daarvan geen toepassing is gegeven aan artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op het bedrag dat als vergoeding is vastgesteld in mindering gebracht het bedrag dat de tegenpartij in een procedure na een veroordeling in de proceskosten aan de rechtzoekende moet betalen.
Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (hierna: het Bvr) worden, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bureau recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.
2.2. De raad betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad terecht met toepassing van artikel 29, tweede lid, van de Wrb de door het gerechtshof zonder toepassing van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb aan de cliënte van [wederpartij] toegekende proceskostenvergoeding in mindering heeft gebracht op de vergoedingen van de kosten van rechtsbijstand. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, mist artikel 32 van het Bvr toepassing, aldus de raad.
2.2.1. De rechtsbijstandverlener is op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wrb verplicht een afschrift van het besluit tot toevoeging over te leggen aan de rechter voor wie de zaak dient. Verzuimt de rechtsbijstandverlener dit en is als gevolg daarvan de proceskostenvergoeding niet betaald aan de griffier, dan wordt op het bedrag dat als vergoeding van de kosten van rechtsbijstand wordt vastgesteld in mindering gebracht het bedrag dat de tegenpartij in een procedure na een veroordeling in de proceskosten aan de rechtzoekende moet betalen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 november 2009 in zaak nr.
200902451/1/H2) is in de memorie van toelichting (TK 2000/01, 27 553, nr. 3, blz. 10) vermeld, dat het niet tijdig overleggen van een toevoeging tot gevolg heeft dat artikel 57b van Rv (lees: artikel 243 van Rv) niet kan worden toegepast en gelet daarop de wederpartij wordt veroordeeld om de proceskosten te voldoen aan de rechtzoekende aan wie de toevoeging is verleend. In die situatie is het niet redelijk dat de advocaat die in strijd met de verplichting daartoe niet voor de einduitspraak een afschrift van de beslissing waarbij de toevoeging is verleend aan de rechter overlegt, de volledige vergoeding van de raad ontvangt, aldus de toelichting. Indien de rechtsbijstandverlener geen afschrift van het besluit tot toevoeging heeft overgelegd, wordt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet toegekomen aan de vraag of hij recht heeft op betalingen als bedoeld in artikel 32 van het Bvr. Beperking van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand vloeit dan reeds voort uit het bepaalde in artikel 29, tweede lid, van de Wrb. De uitspraak van de Afdeling van 14 april 2010 in zaak nr.
200910077/1/H2waarnaar de rechtbank ter onderbouwing van haar oordeel heeft verwezen, is in het onderhavige geval niet van toepassing. Die zaak handelde over vergoeding van kosten in de bestuurlijke voorprocedure, waarop artikel 29, tweede lid, van de Wrb niet ziet.
Het betoog slaagt. De Afdeling zal in verband daarmee de verweren van [wederpartij] behandelen waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
2.3. [wederpartij] voert in beroep aan dat hij de besluiten tot toevoeging aan de belastingrechter heeft overgelegd, zodat artikel 29, tweede lid, van de Wrb niet van toepassing is.
2.3.1. De raad heeft [wederpartij] verzocht gegevens over te leggen waaruit blijkt dat hij deze besluiten aan het gerechtshof heeft overgelegd. [wederpartij] heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afschriften van de besluiten tot toevoeging aan het gerechtshof heeft overgelegd. Nu de bewijslast rust op [wederpartij], als meest gerede partij, moet ervan worden uitgegaan dat [wederpartij] de besluiten tot toevoeging niet aan het gerechtshof heeft overgelegd.
2.4. [wederpartij] betoogt in beroep verder dat, ook indien hij de toevoeging niet aan de belastingrechter heeft overgelegd, dit niet ter zake doet omdat het niet betalen aan de griffier van de proceskostenvergoeding niet het gevolg daarvan is. Daartoe voert hij aan dat uit artikel 24 van de Invorderingswet 1990 volgt dat het gerechtshof in een belastingzaak geen toepassing kan geven aan artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, omdat de ontvanger bevoegd is tot verrekening van het aan de belastingschuldige uit te betalen bedrag van de proceskostenvergoeding met een openstaande belastingschuld. Ook om die reden kan artikel 29, tweede lid, van de Wrb naar het oordeel van [wederpartij] niet worden toegepast.
2.4.1. Artikel 24 van de Invorderingswet 1990 schept slechts een bevoegdheid voor de ontvanger tot verrekening van bepaalde aan de belastingschuldige te betalen bedragen met van de belastingschuldige te innen bedragen ter zake van rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen. Uit de tekst van deze bepaling, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis ervan volgt dat deze in de weg staat aan toepassing door de belastingrechter van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb. Toepassing van die laatste bepaling leidt ertoe dat het bedrag van de proceskostenvergoeding aan de griffier moet worden betaald en niet aan de belastingschuldige, waardoor verrekening van dat bedrag op de voet van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 niet aan de orde komt.
2.4.2. Het gevolg hiervan is dat de rechtsbijstandverlener die de bestuursrechter niet (tijdig) informeert over een toevoeging, het risico loopt dat zijn cliënt, aan wie dan een proceskostenvergoeding wordt toegekend, die vergoeding niet aan de rechtsbijstandverlener (door)betaalt. Dat risico voor de rechtsbijstandverlener zou bij toepassing van artikel 8:75, tweede en derde lid, van de Awb zijn vermeden. Dit - door [wederpartij] gesignaleerde en bekritiseerde - risico doet zich zowel bij belastingprocedures als bij andere bestuursrechtelijke procedures voor; het is een direct gevolg van de sanctie die de wetgever met de regeling van artikel 29, tweede lid, van de Wrb heeft willen stellen op het niet (tijdig) overleggen van een bewijs van de toevoeging.
2.5. Gelet hierop heeft de raad terecht met toepassing van artikel 29, tweede lid, van de Wrb op het bedrag dat als vergoeding van de kosten van rechtsbijstand is vastgesteld het bedrag in mindering gebracht dat de Staat als tegenpartij aan de rechtzoekende moet betalen als proceskostenvergoeding.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 december 2009 van de raad alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 november 2010 in zaak nr. 10/259;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en dr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011