201011472/1/H2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2010 in zaak nr. 09/6044 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, hierna: de raad).
Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft de raad een verzoek van [appellante] om een toevoeging voor het voeren van een klachtenprocedure afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2009 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2010, verzonden op 12 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij brieven van 15 maart 2011 en 4 april 2011 hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, kan de raad een toevoeging weigeren indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van de raad eenvoudig afgehandeld kan worden.
2.1.1. De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb het beleid neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek).
Volgens aantekening 31 bij artikel 12 van de Wrb in het Handboek vloeit de uitsluitingsgrond in het tweede lid, onder g, van dit artikel voort uit de doelstelling van de wet. De wet strekt er immers toe een voorziening te bieden voor bijstand van juridische aard. In een aantal gevallen zal weliswaar sprake zijn van een probleem waarvoor de rechtzoekende hulp nodig heeft, doch in het kader van deze wet zal beoordeeld moeten worden of de noodzaak bestaat om juridische bijstand te verlenen. Het niet spreken van de Nederlandse taal, het niet beschikken over juridische kennis of de gezondheid van rechtzoekende maakt niet dat er een noodzaak tot juridische bijstand bestaat. Is juridische bijstand niet geïndiceerd dan dient de aanvraag te worden afgewezen waarbij rechtzoekende zonodig gewezen kan worden op andere meer geëigende vormen van hulpverlening zoals maatschappelijk werk, slachtofferhulp of het bureau sociaal raadslieden, aldus die aantekening.
Volgens aantekening 32 bij artikel 12 van de Wrb in het Handboek is dit artikel onverkort van toepassing op de beoordeling van toevoegingsaanvragen met betrekking tot het indienen van klachten.
2.2. [appellante] is door een interventieteam van de gemeente Utrecht opgepakt op verdenking van bijstandsfraude, nadat eenzelfde interventieteam om dezelfde reden in het verleden al eens eerder tegen haar, naar eigen zeggen geheel ten onrechte, in actie was gekomen. Op 31 augustus 2009 heeft zij bij de raad een verzoek om een toevoeging ingediend voor het voeren van een klachtenprocedure bij de gemeentelijke ombudsman te Utrecht tegen het college van burgemeester en wethouders van die gemeente wegens herhaald onrechtmatig overheidshandelen en de daaruit volgende schending van de privacy na vermeende bijstandsfraude.
2.3. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd omtrent de aard van de klacht, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de zaak niet zodanig complex is, dat de raad juridische bijstand door een advocaat redelijkerwijs noodzakelijk heeft moeten achten en de gevraagde toevoeging niet heeft kunnen weigeren met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb, als hij heeft gedaan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011