201102163/1/H3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Woudenberg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 januari 2011 in zaak nr. 09/2264 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
Bij besluit van 3 april 2009 heeft het college onder oplegging van een last onder dwangsom [appellant] gelast de wal van grond, die op de rand van het perceel van [appellant] is gestort, binnen acht weken na de inwerkingtreding van dat besluit te verwijderen.
Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2011, verzonden op 2 februari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.F. Boor, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.M.P. Cappelle en W.J.R. Huigen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Verordening Bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (hierna: Vnl) is deze verordening van toepassing op het gedeelte van het grondgebied van de in de provincie Utrecht gelegen gemeenten dat zich bevindt buiten de grenzen van de bebouwde kom, zoals deze ingevolge het bepaalde in artikel 27 van de Wegenwet door gedeputeerde staten zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, is het verboden op een onroerende zaak zand, grond, slib, bagger, grind te storten, te bergen of op te slaan.
2.2. Het college heeft [appellant] gelast de wal van grond, die op de rand van het perceel van [appellant] is gestort, te verwijderen, omdat hij door het storten van de grond op zijn perceel het verbod heeft overtreden dat is vervat in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vnl.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het verbod heeft overtreden dat is vervat in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vnl. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij de grond op zijn terrein heeft gestort, zoals bedoeld in die bepaling. De grond is op zijn terrein gekomen door het aanleggen van een vijver, waarvoor grond op zijn perceel is uitgegraven, aldus [appellant]. Die uitgegraven grond is vervolgens op zijn terrein verspreid. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de gemeente Woudenberg en het waterschap geen bezwaar hadden tegen het aanleggen van de vijver. Nu het uitgraven van een vijver met zich brengt dat grond wordt uitgegraven, moet men de begrijpelijke consequenties daarvan aanvaarden, namelijk dat met de uitgegraven grond een tuin wordt aangelegd, aldus [appellant].
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het aanleggen van de wal van grond op het perceel van [appellant] "storten" is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vnl. Om het begrip "storten" uit te leggen is van belang dat in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vnl niet alleen het storten van grond is verboden, maar eveneens het bergen en opslaan daarvan. Voor het bepalen of een handeling als "bergen" of "opslaan" moet worden aangemerkt is niet van belang op welke wijze die handeling wordt uitgevoerd maar wat het resultaat is van die handeling. Daarom ligt het in de rede om bij de uitleg van de term "storten" de wijze waarop een handeling wordt uitgevoerd evenmin doorslaggevend te achten en dus geen onderscheid te maken tussen de situatie waarin massa vanaf een bepaalde hoogte komt te vallen en de situatie waarin massa mede via een schuivende beweging op een bepaalde plaats wordt gebracht. Daarnaast dient artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vnl te worden uitgelegd in het licht van de doelstelling van de Vnl, te weten het beschermen van de natuur en het landschap. De Vnl strekt er niet toe de wijze van het ophogen van grond te reguleren. Het ligt ook daarom niet in de rede van belang te achten op welke wijze grond wordt opgehoogd of aangebracht.
Niet van belang is dat de grond waarmee de wal is opgericht is vrijgekomen bij de aanleg van een vijver op het perceel. De aanleg van de vijver is niet het voorwerp van het bij de rechtbank bestreden besluit. Voorts had [appellant] de grond die vrijkwam als gevolg van de aanleg van de vijver op zijn perceel kunnen afvoeren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011