201110352/3/V4.
Datum uitspraak: 6 oktober 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 september 2011 in zaken nrs. 11/29746, 11/29744, 11/29777, 11/29747 en 11/29778 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5]
Bij onderscheiden besluiten van 11 september 2011 is ten aanzien van de vreemdelingen een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet.
Bij uitspraak van 23 september 2011, verzonden op 26 september 2011, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming bevolen en de vreemdelingen schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 september 2011, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de minister de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 26 september 2011, in zaak nr. 201110352/2/V4 (aangehecht) heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de minister geen gevolg hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank van 23 september 2011 totdat na de behandeling van het verzoek ter zitting uitspraak is gedaan.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 september 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht, zijn verschenen.
2.1. Het verzoek heeft geen verdere strekking dan dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald, dat de minister aan de bestreden uitspraak geen gevolg hoeft te geven totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist dan wel totdat de hogerberoepsprocedure op een andere wijze zal zijn geëindigd.
De minister voert aan dat, indien het verzoek niet wordt toegewezen, het gevolg daarvan is dat de vreemdelingen dienen te worden vrijgelaten. Dit leidt volgens de minister tot onomkeerbare gevolgen en een spoedige terugkeer van de vreemdelingen naar het land van herkomst is dan niet meer gewaarborgd. Voorts heeft de uitspraak van de rechtbank sterke precedentwerking, nu als gevolg van die uitspraak het grensbewakingsbelang bij vreemdelingen die aan de grens te kennen geven asiel te willen vragen niet langer kan worden veiliggesteld, aldus de minister.
De minister verwijst verder naar het hogerberoepschrift, waarin hij zich onder meer op het standpunt heeft gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn of de richtlijn) in deze zaak niet van toepassing is. Aan dat standpunt legt de minister onder meer ten grondslag dat hij middels bestaande wetgeving gebruik heeft gemaakt van de in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn geboden mogelijkheid om een geval als het onderhavige uit te zonderen van de werkingssfeer van de richtlijn. Voorts worden vreemdelingen in de periode vanaf het uiten van de wens om een asielaanvraag in te dienen tot de daadwerkelijke indiening daarvan als asielzoeker aangemerkt, aldus de minister.
2.2. Ter zitting heeft de minister nader toegelicht dat, daargelaten de vraag of de Terugkeerrichtlijn in dit geval van toepassing is, volgens het beleid, neergelegd in paragraaf C12/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), aan het belang van een effectieve grensbewaking een zo groot gewicht wordt toegekend, dat dit de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 in nagenoeg alle gevallen rechtvaardigt. Om die reden is het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel aan het gezin in beginsel geïndiceerd.
Evenwel kan in het geval van bijvoorbeeld zeer jeugdige alleenstaande minderjarige vreemdelingen of vreemdelingen met acute medische klachten, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, worden afgezien van de oplegging of handhaving van een vrijheidsontnemende maatregel. Voor vreemdelingen waarvan in dit geval sprake is, een gezin met minderjarige kinderen, geldt het in de paragrafen A6/1.6 en A6/2.7 van de Vc 2000 neergelegde beleid, waarin rekening is gehouden met de bijzondere positie van minderjarigen enerzijds en het belang van de grensbewaking anderzijds. Zo is de duur van de maatregel hierin gemaximeerd tot twee weken nadat het gezin verwijderbaar is geworden.
Voorts heeft de minister meegedeeld dat de vreemdelingen inmiddels zijn overgeplaatst naar het detentiecentrum te Rotterdam, alwaar voorzieningen voor een gezin met minderjarige kinderen aanwezig zijn. Nu de vreemdelingen voorts geen bijzondere feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die niet reeds in het beleid zijn verdisconteerd, heeft de rechtbank ten onrechte de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig geacht, aldus de minister.
2.3. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Indien de maatregel wordt opgeheven, heeft dat de feitelijke verdere binnenkomst van de vreemdelingen in Nederland en daarmee het Schengengebied tot gevolg, in welk geval in beginsel moet worden aangenomen dat het belang van een effectieve grensbewaking niet kan worden veiliggesteld. De vreemdelingen hebben geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd, die in de weg staan aan de voortduring van de vrijheidontnemende maatregel totdat op het hoger beroep is beslist. Dat zij een asielverzoek hebben ingediend en dat drie van de gezinsleden heel jonge kinderen zijn, zijn omstandigheden die in het beleid, neergelegd in de paragrafen C12/2.3, A6/1.6 en A6/2.7 van de Vc 2000, zijn verdisconteerd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 29 juni 2011 van 201104070/1/V3 (www.raadvanstate.nl), is het beleid van de minister om aan asielzoekers aan wie de toegang is geweigerd in beginsel een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen, niet onredelijk. Naar voorlopig oordeel van de voorzitter is het beleid om ook aan een gezin met minderjarige kinderen een dergelijke maatregel op te leggen, welke maatregel een maximale duur kent, dat evenmin. Hoewel de voortduring van de maatregel voor de vreemdelingen ingrijpend is, dient onder de gegeven omstandigheden aan de belangen die worden gediend door die voortduring een groter gewicht te worden toegekend dan aan het belang van de vreemdelingen bij onmiddellijke opheffing ervan. De voorzitter ziet hierin aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Het verzoek dient als gegrond te worden toegewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de minister voor Immigratie en Asiel geen gevolg hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank van 23 september 2011 totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2011
418-595.
Verzonden: 6 oktober 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,