ECLI:NL:RVS:2011:BT8378

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108171/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake detentiegeschiktheid van vreemdeling en bewaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, waarin de rechtbank de opheffing van de maatregel van bewaring van een vreemdeling heeft bevolen. De vreemdeling was op 30 juni 2011 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde op 19 juli 2011 dat de bewaring onrechtmatig was, omdat er onvoldoende bewijs was dat de vreemdeling detentieongeschikt was. De minister stelde hoger beroep in, omdat hij van mening was dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling niet detentiegeschikt was. De minister voerde aan dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om de psychische situatie van de vreemdeling te onderzoeken, omdat de relevante brief van psychiater A.D. Landman pas ter zitting was overgelegd. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de bewaring onrechtmatig had geacht, omdat de brief van Landman op zichzelf onvoldoende grond bood voor het oordeel dat de vreemdeling niet detentiegeschikt was. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

201108171/1/V4.
Datum uitspraak: 11 oktober 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 19 juli 2011 in zaak nr. 11/21850 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de toegekende schadevergoeding op nihil gesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om de bewaring met ingang van 18 juli 2011 onrechtmatig te achten. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de minister, ten onrechte redengevend geacht dat uit een door de vreemdeling overgelegde brief van 18 juli 2011 blijkt dat de psychiater A.D. Landman (hierna: Landman) de vreemdeling niet detentiegeschikt acht. Daartoe voert de minister aan dat hem, gelet op het feit dat de brief van 18 juli 2011 eerst ter zitting bij de rechtbank is overgelegd, de mogelijkheid is onthouden om te onderzoeken of de psychische situatie van de vreemdeling daadwerkelijk aan inbewaringstelling in de weg staat.
2.1.1. Ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring is niet gebleken van zodanige psychische problemen van de vreemdeling dat de minister aanleiding had moeten zien daarmee in het kader van de belangenafweging rekening te houden.
Ter zitting bij de rechtbank van 18 juli 2011 heeft de vreemdeling onder meer voormelde brief van Landman van 18 juli 2011 overgelegd. Eerst na overlegging van deze brief bestond voor de minister aanleiding om een onderzoek in te stellen naar de detentiegeschiktheid van de vreemdeling.
Nu de brief van Landman van 18 juli 2011 op zichzelf onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat de vreemdeling niet detentiegeschikt is en de minister niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan de sluiting van het onderzoek de detentiegeschiktheid van de vreemdeling te onderzoeken, heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien om de bewaring met ingang van 18 juli 2011 onrechtmatig te achten.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 juni 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling betoogt dat hij detentieongeschikt is. Daartoe heeft hij ter zitting bij de rechtbank van 18 juli 2011 – naast voormelde brief van Landman van 18 juli 2011 – verschillende documenten overgelegd, waaronder een advies van het Bureau Medische Advisering van 1 juli 2007.
2.3.1. De brief van Landman en de overige door de vreemdeling overgelegde documenten bieden, in onderlinge samenhang beschouwd, geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling niet detentiegeschikt is. De minister behoefde hierin slechts aanleiding te zien voor nader onderzoek, welk onderzoek, nu de bewaring op 18 juli 2011 is opgeheven, niet heeft kunnen plaatsvinden. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd kan worden geacht.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. Het beroep van de vreemdeling dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 19 juli 2011 in zaak nr. 11/21850;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011
418-633.
Verzonden: 11 oktober 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser