201012462/1/H2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Huizen,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 23 november 2010 in zaak nr. 10/27638 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 19 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft de minister van Justitie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. T.J.W. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2.1. Hierna wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Op 11 december 2003 heeft [appellant] een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend met als doel: voortgezet verblijf. Bij besluit van 22 september 2005 heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 25 juli 2007 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van dezelfde dag heeft hij [appellant] ongewenst verklaard. Bij besluit van 16 juni 2009 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven.
Op 21 juli 2009 heeft [appellant] een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend met als doel: voortgezet verblijf. Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft de minister deze aanvraag ingewilligd en [appellant] met ingang van 21 juli 2009 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig tot 21 juli 2014, verleend onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf.
Op 8 februari 2010 heeft [appellant] de minister verzocht het besluit van 25 juli 2007, waarbij het tegen het besluit van 22 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, te heroverwegen. Bij besluit van 30 maart 2010 heeft de minister het besluit van 25 juli 2007 ingetrokken, het door [appellant] tegen het besluit van 22 september 2005 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en [appellant] met ingang van 11 december 2003 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig tot 21 juli 2009, verleend onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf.
2.3. Bij brieven van 24 juli 2009 en 15 december 2009 heeft [appellant] de minister verzocht om schadevergoeding. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de besluiten van 25 juli 2007, gezien de bij het besluit van 16 juni 2009 behorende (concept)minuut, onrechtmatig zijn en dat hij daardoor materiële en immateriële schade heeft geleden, omdat hij de periode van 31 januari 2008 tot 12 februari 2009 grotendeels in vreemdelingenbewaring heeft doorgebracht en door de handelwijze van de minister bijna vier jaren niet op normale wijze aan het maatschappelijk leven heeft kunnen deelnemen.
2.4. In het besluit van 19 januari 2010 heeft de minister het standpunt ingenomen dat de besluiten van 25 juli 2007 niet onrechtmatig zijn, zodat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding bestaat, nog daargelaten of aan de overige vereisten daarvoor is voldaan. In het besluit van 27 juli 2010 heeft de minister dat standpunt gehandhaafd.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door de minister in dat standpunt te volgen, heeft miskend dat de feiten en de relevante regelgeving in de loop van de procedure niet zijn gewijzigd en dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat met de besluiten van 16 juni 2009 en 30 maart 2010 niet is beoogd de rechtens juiste situatie met terugwerkende kracht te herstellen en dat deze besluiten met toepassing van de discretionaire bevoegdheid zijn genomen en het gevolg zijn van een andere weging van het feitencomplex.
2.5.1. In het besluit van 16 juni 2009, waarbij de ongewenstverklaring is opgeheven, is uiteengezet dat, gezien alle feiten en omstandigheden, waaronder de sterke banden die [appellant] in Nederland heeft opgebouwd, er thans aanleiding bestaat de ongewenstverklaring achterwege te laten. Uit dat besluit valt niet af te leiden dat het besluit van 25 juli 2007, waarbij [appellant] ongewenst is verklaard, is ingetrokken.
Tegen het besluit van 16 juni 2009 is geen beroep ingesteld. Dat brengt met zich dat in beginsel van de rechtmatigheid van het besluit van 25 juli 2007, waarbij [appellant] ongewenst is verklaard, dient te worden uitgegaan. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die in dit geval nopen tot het maken van een uitzondering op dat uitgangspunt.
Gezien de ongewenstverklaring, heeft de minister, gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, bij besluit van 25 juli 2007 niet ten onrechte geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan [appellant] verleend. Dat [appellant] bij besluit van 30 maart 2010 met ingang van 11 december 2003 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is gesteld, brengt verder niet met zich, gelet op voormelde bepaling, dat hij - achteraf bezien - in de periode van 25 juli 2007 tot 16 juni 2009 rechtmatig verblijf had en niet in bewaring had mogen worden gesteld.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011