201101632/1/H1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oudorp, gemeente Alkmaar,
tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 19 augustus en 30 december 2010 in zaak nr. 08/3203 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (hierna: het college).
Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college medewerking geweigerd aan de splitsing van het door [appellant] bewoonde hoofdgebouw met bijgebouwen, gelegen aan [locatie 1] en [locatie 2] te Oudorp, in twee zelfstandige woningen.
Bij besluit van 22 september 2008 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 19 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken een gebrek in dat besluit te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 9 september 2010 heeft het college het gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 22 september 2008, zoals dat is aangevuld met het besluit van 9 september 2010, ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen beide uitspraken heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nog nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Lubben, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Berg, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] bewoont de woning op het perceel [locatie 1]. Op het aangrenzend perceel [locatie 2] stonden voor 1969 garageboxen. Bij besluit van 3 februari 1969 is bouwvergunning verleend voor het aanbrengen van praktijkruimte in de boxen. Naar aanleiding van het plan om het pand aan [locatie 2] bij de woning aan [locatie 1] te voegen, heeft het college [appellant] bij brief van 14 augustus 1996 medegedeeld dat het in principe bereid is mee te werken aan gebruik van de praktijkruimte als woning. [appellant] heeft deze ruimte vervolgens bij de woning getrokken. Het plan, waaraan het college zijn medewerking heeft geweigerd, strekt ertoe de panden te splitsen in twee afzonderlijke woningen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oudorp-Oost" rust op het perceel [locatie 1] de bestemming "Wonen" en op het perceel [locatie 2] de bestemming "Garage". Gebruik van het pand op het laatste perceel als zelfstandige woonruimte is - naar niet in geschil is - in strijd met die bestemming.
2.3. Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat het plan in strijd is met het voorontwerp bestemmingsplan "Alkmaar-Oudorp" van mei 2005, waarin het bouwen van woningen buiten het bouwvlak niet is toegestaan. In hoger beroep heeft het te kennen gegeven dat dit voorontwerp niet verder in procedure zal worden gebracht en inmiddels een nieuw concept voorontwerp van het bestemmingsplan "Oudorp" is vastgesteld, waarin het plan evenmin past.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling niet mocht betrekken dat in het voorontwerp bestemmingsplan "Alkmaar-Oudorp" een zelfstandige woning op het perceel [locatie 2] niet is toegestaan, nu het voorontwerp in 2005 is vastgesteld en het hierin neergelegde planologisch beleid daarom niet meer actueel is.
2.4.1. In de omstandigheid dat het ten tijde van het besluit van 22 september 2008 geldende voorontwerp bestemmingsplan "Alkmaar Oudorp" niet van recente datum is en tenslotte niet in procedure zal worden gebracht, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het niet mede aan de weigering ten grondslag mocht leggen. Met de in het voorontwerp neergelegde visie op de toekomstige planologische ontwikkelingen in het plangebied, is het oordeel dat het plan niet in de toekomstige bestemming van het gebied past toereikend gemotiveerd. Dat voor het plangebied inmiddels een nieuw concept voorontwerp van een bestemmingsplan is opgesteld, maakt dit niet anders, nu in dit concept zelfstandige bewoning van het bijgebouw evenmin is toegestaan.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank de betekenis van de brief van het college van 14 augustus 1996, waarbij het hem te kennen heeft gegeven dat het geen bezwaar heeft tegen gebruik van het pand op het perceel [locatie 2] voor wonen heeft miskend. Het college zou destijds vrijstelling voor het plan hebben verleend, indien het de vrijstellingsprocedure zou hebben gevolgd, waartoe het gehouden was. Hem als leek mag niet worden verweten dat hij destijds geen aanvraag heeft ingediend, aldus [appellant].
2.5.1. Dit betoog slaagt evenmin. Naar aanleiding van het bij brief van 8 mei 1996 door [appellant] aan het college kenbaar gemaakte voornemen om het pand aan [locatie 2] bij de woning aan [locatie 1] te voegen, heeft het college hem bij de brief van 14 augustus 1996 medegedeeld dat het in beginsel bereid is hieraan medewerking te verlenen en [appellant] zich voor inlichtingen over de in te dienen bouwaanvraag tot de in de brief genoemde medewerker kan wenden. De brief strekt er aldus toe dat het college een besluit omtrent het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning zal nemen, nadat [appellant] hiertoe een aanvraag heeft ingediend. Hij heeft dat niet gedaan.
2.6. Ten slotte betoogt [appellant] evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college met de weigering het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Het door hem in dat verband vermelde bouwplan aan de [locatie 3], waarvoor het college, naar gesteld, voornemens is vrijstelling te verlenen, betreft het oprichten van zeven zorgwoningen nabij een op te richten woonvoorziening ten behoeve van dementerende bejaarden. Nu met dat bouwplan maatschappelijke doeleinden worden gediend, betreft het reeds daarom geen gelijk, dan wel gelijk te stellen geval.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Huijben
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011