201011519/1/H1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 november 2010 in zaak nr. 08/3280 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor woondoeleinden wegens strijd met het bestemmingsplan te beëindigen en beëindigd te houden binnen drie maanden na verzending van deze brief, door het verwijderen van woonvoorzieningen.
Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2010, verzonden op 24 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 december 2010.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 12 maart 2008 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, dat besluit herroepen en [appellant] onder oplegging van een dwangsom opnieuw gelast de bewoning van het bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het bijgebouw), welke plaats vindt in afwijking van de voorwaarde behorende bij de vergunning van 1 oktober 2003, te beëindigen en beëindigd te houden binnen drie maanden na verzending van het besluit.
Bij brief van 14 april 2011, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2010, heeft [appellant] tegen dit besluit gronden ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Brandwijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep van [appellant] strekt er uitsluitend toe dat zijn bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2008 alsnog gegrond wordt verklaard en dat dit besluit wordt herroepen. Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 12 maart 2008 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en dat besluit herroepen. [appellant] heeft daarom geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
2.2. Gelet hierop is het hoger beroep niet-ontvankelijk.
2.3. Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college het besluit van 12 maart 2008 herroepen op de grond dat de grondslag daarvan - strijd met het bestemmingsplan - onjuist was en opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2008 beslist. Bij het besluit van 29 maart 2011 is tevens de last onder dwangsom uit het besluit van 12 maart 2008 ongewijzigd overgenomen, met dien verstande dat de grondslag daarvan is gesteld op overtreding van de voorwaarde die aan de op 1 oktober 2003 verleende vergunning is verbonden. Deze voorwaarde houdt in: "De (illegale) bewoning van het bijgebouw moet binnen 3 maanden na het gereedkomen van de woning worden gestaakt en voor bewoning ongeschikt moet worden gemaakt."
2.4. [appellant] betoogt dat het besluit van 29 maart 2011 een nieuw primair besluit is en als zodanig geen deel uitmaakt van de thans aan de orde zijnde procedure, nu dat besluit een andere wettelijke grondslag kent dan het besluit van 12 maart 2008.
2.4.1. Dit betoog faalt. De onderhavige verandering van grondslag is onvoldoende voor het oordeel dat het besluit van 29 maart 2011 geen deel uitmaakt van de thans aan de orde zijnde procedure.
2.4.2. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat bij het besluit van 29 maart 2011 niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.5. [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. Hij voert daartoe aan dat de voorwaarden die zijn verbonden aan de bij besluit van 1 oktober 2003 verleende bouwvergunning, nietig zijn.
2.5.1. Bij het besluit van 29 maart 2011 heeft het college [appellant], voor zover thans van belang, gelast de bewoning van het bijgebouw te staken, omdat deze bewoning plaatsvindt in afwijking van de voorwaarde, die is verbonden aan voormeld besluit van 1 oktober 2003. Bij dat besluit heeft het college bouwvergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe woning op het perceel onder de voorwaarde dat de (illegale) bewoning van het bijgebouw binnen 3 maanden na het gereedkomen van de woning moet worden gestaakt en voor bewoning ongeschikt moet worden gemaakt.
2.5.2. De aan het besluit van 1 oktober 2003 verbonden voorwaarde is in rechte onaantastbaar geworden. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2010 in zaak nr. 200902925/1 (www.raadvanstate.nl) is evenwel het niet naleven van deze voorwaarde geen overtreding van artikel 40 van de Woningwet, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, reeds omdat deze bepaling niet kon dienen als grondslag om handhavend op te treden tegen gebruik van het bijgebouw. Het betoog van [appellant] slaagt derhalve.
2.6. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 29 maart 2011 is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de hoogte van de proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is, wegens het ontbreken van een onderbouwing van de door [appellant] opgegeven verletkosten, uitgegaan van een forfaitair bedrag van €4,54 per uur.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 29 maart 2011, kenmerk 2060289, gegrond;
III. vernietigt het besluit van 29 maart 2011, kenmerk 2060289;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uden tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.641,80 (zegge: zestienhonderdeenenveertig euro en tachtig cent), waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011