201103367/1/H2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2011 in zaak nr. 10/363 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
Bij besluit van 6 mei 2009 heeft de raad een verzoek van [appellant B] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand aan [appellant A] afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2009 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 april 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen bij brieven van 5 juli 2011 daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
Ingevolge artikel 6:24 is deze bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
2.2. Onder verwijzing naar artikel 6:13 van de Awb heeft de rechtbank het door [appellant B] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat uit de bewoordingen van het bezwaarschrift niet is gebleken dat [appellant B] bezwaar heeft gemaakt. Van feiten of omstandigheden in verband waarmee hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten, is de rechtbank niet gebleken.
2.3. Aangezien de aangevallen uitspraak is gericht aan [appellant B], dient te worden bezien of het hoger beroep, voor zover dit door [appellant A] is ingesteld, ontvankelijk is.
2.4. In dit verband is van belang dat [appellant B] en [appellant A] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant B] op persoonlijke titel beroep heeft ingesteld. Volgens hen had de rechtbank uit de woorden "Jan Christiaan [appellant B] in zijn hoedanigheid van advocaat" moeten afleiden dat mede namens [appellant A] beroep was ingesteld.
2.4.1. Dit betoog faalt. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 201102964/1/H2 (www.raadvanstate.nl) overweegt de Afdeling dat het in zaken betreffende de Wet op de rechtbijstand van belang is dat er duidelijkheid bestaat over wie beroep heeft ingesteld omdat in sommige gevallen alleen de rechtsbijstandverlener en in andere gevallen alleen de rechtzoekende belanghebbende is, terwijl zich ook situaties kunnen voordoen waarin beiden belanghebbende zijn.
Uit de vermelding dat [appellant B] in zijn hoedanigheid van advocaat handelde, kan worden afgeleid dat hij beroepshalve handelde, echter niet dat hij mede namens [appellant A] beroep instelde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de naam van [appellant A] niet in het beroepschrift is vermeld en in de aanhef en de inhoud van het beroepschrift en de aanvullende gronden uitsluitend is verwezen naar het beroep van [appellant B].
Dat de door de raad verleende toevoeging op naam van [appellant A] staat en deze naam verschillende keren in de bijlagen van het beroepschrift voorkomt, zoals verder is betoogd, is ook onvoldoende om te concluderen dat het beroep mede namens [appellant A] is ingesteld.
2.4.2. De rechtbank heeft het beroep terecht opgevat als te zijn ingesteld door uitsluitend [appellant B]. Daarmee staat vast dat [appellant A] geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Aangezien de situatie dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten zich niet voordoet, leidt het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb er, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, toe dat [appellant A] niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
2.5. [appellant B] betoogt tevens dat de rechtbank heeft miskend dat uit het bezwaarschrift blijkt dat mede door hem bezwaar is gemaakt. Hij verwijst daartoe naar de zin "Namens cliënt, de heer [appellant A] stem ik uitdrukkelijk niet in met de afwijzing toestemming bewerkelijke zaak als dezerzijds verzocht bij schrijven van 14 april".
2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. Het woord "mede" ontbreekt in de door [appellant B] uit het bezwaarschrift geciteerde zin, waardoor hieraan niet de door hem gewenste betekenis kan worden toegekend. De omstandigheid dat het bezwaarschrift is opgesteld op briefpapier van het kantoor van [appellant B], de naam '[appellant B]' in het bezwaarschrift is vermeld en uitsluitend met die naam is ondertekend, maakt dit niet anders. Daarmee is uitsluitend kenbaar dat [appellant B] als de gemachtigde van [appellant A] optrad. De rechtbank heeft terecht aan de bewoordingen van het bezwaarschrift een doorslaggevende betekenis toegekend en hieruit met juistheid geconcludeerd dat niet is gebleken dat door [appellant B] zelf bezwaar is gemaakt.
2.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep ingevolge het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.7. Het hoger beroep is, voor zover dat is ingesteld door [appellant A], niet-ontvankelijk en voor zover dat is ingesteld door [appellant B], ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011