ECLI:NL:RVS:2011:BT7395

Raad van State

Datum uitspraak
12 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011059/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding door staatssecretaris van Justitie en hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Roermond

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 21 oktober 2010 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de staatssecretaris van Justitie, dat op 11 maart 2009 werd afgewezen. Dit besluit werd later, op 27 juli 2009, door de staatssecretaris bevestigd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van [appellant]. De rechtbank oordeelde dat [appellant] onvoldoende had aangetoond dat hij schade had geleden door het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 augustus 2011 behandeld. [Appellant] werd vertegenwoordigd door mr. Z.M. Alaca, terwijl de minister voor Immigratie en Asiel werd vertegenwoordigd door mr. P. van Zijl. De rechtbank had overwogen dat de gestelde schade niet was aangetoond en dat er geen oorzakelijk verband bestond tussen de gestelde schade en het niet tijdig nemen van een besluit. [Appellant] betoogde dat hij door het niet tijdig verkrijgen van de verblijfsvergunning inkomsten had misgelopen, maar de Afdeling onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen concreet aanbod tot werk was en dat de uitzendovereenkomst niet duurzaam was.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet ten onrechte had overwogen dat [appellant] niet had aangetoond dat hij een bijstandsuitkering had aangevraagd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de gestelde schade en het oorzakelijk verband onderdeel van het geschil waren. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201011059/1/H2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Venlo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 oktober 2010 in zaak nr. 09/20057 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 27 juli 2009 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. Z.M. Alaca, advocaat te Eindhoven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. van Zijl, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Hierna wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Op 19 oktober 2007 heeft [appellant] een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, ingediend. Bij brief van 23 april 2008 heeft hij bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. Bij besluit van 24 september 2008 heeft de minister dat bezwaar gegrond verklaard en [appellant] met ingang van 19 oktober 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst op grond van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit nr. 1/80), verleend.
2.3. Bij brief van 8 oktober 2008 heeft [appellant] de minister verzocht om schadevergoeding. Daartoe heeft hij aangevoerd, voor zover thans van belang, dat hij drie jaar legale arbeid in Nederland heeft verricht, tot de legale arbeidsmarkt is blijven behoren en een verblijfsrecht aan artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 kan ontlenen, dat hij, gezien de brief van [werkgever] van 23 juli 2007 en de bij die brief gevoegde uitzendovereenkomst, per 30 juli 2007 bij de werkgever in dienst had kunnen treden en dat hij inkomsten is misgelopen door het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
2.4. Aan de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding is ten grondslag gelegd, voor zover thans van belang, dat de gestelde schade niet is aangetoond en dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde schade en het niet tijdig nemen van een besluit.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden in de vorm van inkomensderving. Daartoe voert hij aan de rechtbank heeft miskend dat, gezien de brief van de werkgever van 23 juli 2007 en de bijgevoegde uitzendovereenkomst, hij bij de werkgever in dienst kon treden, maar diens aanbod niet heeft kunnen accepteren, omdat hij door de minister niet tijdig in het bezit van de gevraagde verblijfsvergunning is gesteld.
2.5.1. De rechtbank heeft overwogen dat uit de door [appellant] overgelegde uitzendovereenkomst niet blijkt voor hoeveel uur en voor welke periode deze wordt aangegaan en dat, nu daarin is bepaald dat het zogenoemde fasesysteem voor uitzendkrachten van toepassing is, de uitzendovereenkomst ook niet duurzaam van aard is, omdat deze tussentijds onmiddellijk kan worden beëindigd, zodra de opdrachtgever de opdracht heeft beëindigd.
De Afdeling onderschrijft dit oordeel. Dat de werkgever bereid was een uitzendovereenkomst te sluiten, laat onverlet dat niet is gebleken van een concreet aanbod tot het verrichten van uitzendwerk bij een opdrachtgever van de werkgever. Het betoog faalt derhalve.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft aangetoond dat hij een bijstandsuitkering heeft aangevraagd, waarop negatief is beslist en dat in het besluit van 27 juli 2009 afdoende is gemotiveerd dat geen grond bestaat voor het oordeel dat hij door toedoen van de minister geen bijstandsuitkering heeft ontvangen. Daartoe voert hij aan dat, nu in dat besluit niet is gereageerd op de in bezwaar ingenomen stelling dat hij bij tijdige verlening van de gevraagde verblijfsvergunning een bijstandsuitkering had kunnen verkrijgen, de rechtbank buiten het geschil is getreden door een oordeel over deze stelling te geven. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat een aanvraag om een bijstandsuitkering, gelet op de zogenoemde Koppelingswet, bij voorbaat kansloos was, zolang de minister de gevraagde verblijfsvergunning niet had afgegeven.
2.6.1. Uit de stukken en het onderzoek ter zitting blijkt dat de omvang van de gestelde schade en het oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het niet tijdig nemen van een besluit onderdeel van het geschil bij de rechtbank waren. De rechtbank is niet buiten het geschil getreden door een oordeel te geven over de stelling dat [appellant] bij tijdige verlening van de verblijfsvergunning een bijstandsuitkering had kunnen verkrijgen.
Omdat het verblijfsrecht van Turkse werknemers, zoals [appellant], rechtstreeks uit Besluit nr. 1/80 voortvloeit, is het niet afhankelijk van de afgifte van een verblijfsdocument. Dit document bevestigt slechts het bestaan van dat recht, doch kan niet voorwaarde ervoor zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer uitspraak van 29 juli 2008 in zaak nr. 07/2699, RSV 2008, 251) valt af te leiden dat een bestuursorgaan in deze situatie bij het beoordelen van een aanvraag om bijstand gehouden is zelfstandig na te gaan of de betrokkene rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat het niet verenigbaar is met de op het bestuursorgaan ter zake rustende onderzoeksplicht, bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, indien het bestuursorgaan de betrokkene vraagt een bewijs van rechtmatig verblijf in te dienen, op straffe van het niet in behandeling nemen van de aanvraag om bijstand, indien dit bewijs niet binnen de door het bestuursorgaan gestelde termijn is ontvangen. Hieruit volgt dat de rechtbank [appellant] niet ten onrechte heeft aangerekend dat hij geen aanvraag om bijstand heeft ingediend.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011
452.