201105574/1/V3.
Datum uitspraak: 30 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 mei 2011 in zaak nr. 11/14402 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 23 april 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1, voor zover thans van belang, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank bij de beoordeling of de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen ten onrechte Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn) heeft toegepast. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling miskend dat hij de Duitse nationaliteit heeft en derhalve burger van de Unie is zodat de richtlijn niet van toepassing is.
2.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de richtlijn is deze van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder 'onderdaan van een derde land' verstaan eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, eerste lid, van het Verdrag (thans: artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling de Duitse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft niet onderkend dat de richtlijn ingevolge artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder 1, niet op de vreemdeling, als burger van de Unie, van toepassing is.
De grief slaagt reeds hierom. Hetgeen voor het overige in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 april 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Wat betreft de ongewenstverklaring had, nu hij burger van de Unie is en gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2010 (LJN: BL2854), onderzocht moeten worden of sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde. Nu een dergelijk onderzoek ontbreekt, mist het besluit van 23 april 2011 een deugdelijke motivering, aldus de vreemdeling.
2.3.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling van de vreemdeling vordert, omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat deze zich aan zijn uitzetting zal onttrekken nu hij niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), ongewenst is verklaard, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en zich niet heeft aangemeld bij de korpschef.
2.3.2. Volgens paragraaf A6/5.3.3.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, kan een onderdaan van de Europese Unie slechts in bewaring worden gesteld indien de minister een besluit op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG heeft genomen, waarmee het verblijfsrecht is beëindigd om redenen van openbare orde en met een beroep op artikel 8.24, derde lid, van het Vb 2000 wordt afgeweken van een vertrektermijn van vier weken.
2.3.3. Bij besluit van 12 februari 2011 is het verblijfsrecht van de vreemdeling om redenen van openbare orde beëindigd, is op grond van artikel 8.24, derde lid, van het Vb 2000 de vertrektermijn verkort en is de vreemdeling ongewenst verklaard. Met dit besluit heeft de minister een besluit genomen als bedoeld in paragraaf A6/5.3.3.7 van de Vc 2000, als weergegeven in 2.3.2.. Het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2010 (LJN: BL2854) leidt er niet toe dat in dit geval beoordeeld moet worden of sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde, reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2007 in zaak nr. 2007007858/1, www.raadvanstate.nl) verdraagt het zich niet met het stelsel van de Vreemdelingenwet 2000 dat de rechter die over de maatregel van bewaring oordeelt, zich daarbij tevens uitspreekt over de rechtmatigheid van een besluit waarbij het verblijfsrecht van een vreemdeling is beëindigd met verkorting van de vertrektermijn en hij ongewenst is verklaard. Eerst indien dat besluit in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is geoordeeld, kan de rechter die over de maatregel van bewaring heeft te oordelen, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake.
Gelet op het bovenstaande heeft de minister aan de maatregel van bewaring ten grondslag mogen leggen dat de vreemdeling ongewenst is verklaard. Deze grond is reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De beroepsgrond faalt.
2.4. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 april 2011 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 mei 2011 in zaak nr. 11/14402;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2011
395.
Verzonden: 30 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,