ECLI:NL:RVS:2011:BT6990

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102140/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen besluit tot inbewaringstelling en uitzetting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de minister voor Immigratie en Asiel, waarbij de vreemdeling in vreemdelingenbewaring is gesteld. De vreemdeling had eerder een beroep ingesteld tegen dit besluit, maar de rechtbank had dit beroep ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en rugklachten, en dat deze omstandigheden hem detentieongeschikt maken. De minister heeft echter gesteld dat de vreemdeling geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die de maatregel van bewaring onevenredig maken. De minister heeft ook gewezen op het feit dat de vreemdeling is overgeplaatst naar de Extra Zorg Afdeling van het detentiecentrum, waar hij de nodige zorg ontvangt. De Raad van State heeft geoordeeld dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk was dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zou onttrekken. De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister alsnog ongegrond verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Uitspraak

201102140/1/V3.
Datum uitspraak: 30 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 februari 2011 in zaak nr. 11/2764 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 28 april 2011 in zaak nr. 201100194/1/V3; www.raadvanstate.nl) beantwoord. Overweging 2.1.7. van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, is ook in dit geval van toepassing, zodat de grief slaagt.
2.2. In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken en dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in dit geval een lichter middel, zoals een meldplicht, niet doeltreffend zou kunnen worden toegepast.
Daartoe betoogt de minister onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te oordelen, niet heeft onderkend dat de vreemdeling bij besluit van 27 februari 2004, uitgereikt op 2 maart 2004, ongewenst is verklaard en Nederland onmiddellijk diende te verlaten. De vreemdeling heeft zich niet aan zijn vertrektermijn gehouden en zich niet ingespannen voor terugkeer naar zijn land van herkomst. Dit wordt bevestigd door zijn verklaring tijdens het nader gehoor op 26 januari 2011 dat hij niet bij de Azerbeidzjaanse ambassade is geweest om een vervangend reisdocument aan te vragen. De gezondheidssituatie van de vreemdeling leidt evenmin tot het oordeel dat de inbewaringstelling onrechtmatig is. Niet is gebleken dat de vreemdeling detentieongeschikt is. Bovendien is hij onderzocht door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in het kader van een procedure op de voet van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Het BMA heeft geoordeeld dat de vreemdeling kan reizen naar zijn land van herkomst. Dit oordeel is bij uitspraak van 19 augustus 2010 in zaak nr. 09/31330 bekrachtigd door de rechtbank, nevenzittingsplaats Assen. Ten slotte is rekening gehouden met de gezondheidssituatie van de vreemdeling door hem over te plaatsen naar de Extra Zorg Afdeling van het detentiecentrum Zeist (hierna: de EZA), waar hij de noodzakelijke zorg krijgt, aldus de minister.
2.2.1. Aan de maatregel van bewaring is, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling ongewenst is verklaard en zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. Zoals de Afdeling bij uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, bestaat onder deze omstandigheden in beginsel aanleiding aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, doen zich in het geval van de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden voor die aanleiding geven voor een ander oordeel. Dat de vreemdeling financieel wordt gesteund door de stichting Stem in de Stad te Haarlem en door tussenkomst van deze stichting over huisvesting en een postadres beschikt, hetgeen door de minister in hoger beroep niet is bestreden, laat onverlet dat niet is gebleken dat de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring in 2004 concrete en verifieerbare inspanningen heeft verricht om te kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst.
Voorts heeft de vreemdeling bij zijn gehoren geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken. Dat hij, naar niet in geschil is, lijdt aan een posttraumatische stressstoornis met depressieve kenmerken en rugklachten heeft, ter behandeling waarvan hij medicatie en therapie ontvangt, is daartoe onvoldoende. De vreemdeling heeft gesteld noch met enig bewijsstuk gestaafd dat hij hierdoor detentieongeschikt is. Voorts heeft de minister, na onderzoek door het BMA, bij besluit van 3 maart 2009 een door de vreemdeling ingediend verzoek om diens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege te laten afgewezen. De rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, heeft het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep bij uitspraak van 19 augustus 2010 ongegrond verklaard. Ten slotte heeft de minister in zijn hogerberoepschrift erop gewezen dat hij rekening houdt met de gezondheidssituatie van de vreemdeling, hetgeen blijkt uit diens overplaatsing naar de EZA. De vreemdeling heeft dit in zijn verweerschrift niet betwist en evenmin weersproken dat de door de EZA geboden zorg voldoende is.
Onder deze omstandigheden heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De minister behoefde de maatregel van bewaring, gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, op dit punt niet nader te motiveren. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken en dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in dit geval een lichter middel, zoals een meldplicht, niet doeltreffend zou kunnen worden toegepast.
De grief slaagt in zoverre.
2.2.2. De overigens in de tweede grief opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3; www.raadvanstate.nl) beantwoord. Uit de overwegingen 2.3.3., 2.4.2. en 2.5.2. van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, vloeit voort dat deze onderdelen van de grief niet kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling, nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat de aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding geven tot een ander oordeel, tegen het besluit van 24 januari 2011 van de minister alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 februari 2011 in zaak nr. 11/2764;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2011
551.
Verzonden: 30 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser