ECLI:NL:RVS:2011:BT6650

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101439/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunning voor uitweg op perceel in Sint-Oedenrode

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 20 december 2010 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft een vergunning die op 20 maart 2009 door het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode is verleend aan [vergunninghouder] voor het aanleggen van een uitweg op het perceel [locatie] te Sint-Oedenrode. Het college had het bezwaar van [appellante] tegen deze vergunning ongegrond verklaard, waarna [appellante] in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er geen weigeringsgronden van toepassing waren volgens de Algemene plaatselijke verordening 2008 (Apv).

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verkeerssituatie op de Oranje Nassaulaan niet in gevaar komt door de vergunningverlening. [appellante] stelt dat de uitweg niet is toegestaan voor niet-aanwonenden en dat de veiligheid van de woonerfbewoners in het geding is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 september 2011 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college beoordelingsvrijheid toekomt en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigeringsgronden niet van toepassing zijn. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is op 5 oktober 2011 uitgesproken. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201101439/1/H3.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Sint-Oedenrode,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 december 2010 in zaak nr. 09/3311 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het hebben van een uitweg op het perceel [locatie] te Sint-Oedenrode (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2011, waar [appellante], bijgestaan door X. van Vessem, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.A.M. van Kollenburg-van Linder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2008 (hierna: de Apv) is het verboden zonder vergunning van het college:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het tweede lid wordt voor toepassing van het eerste lid onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wvw 1994 daaronder verstaat.
Ingevolge het derde lid kan een vergunning worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. Op 27 februari 2009 heeft [vergunninghouder] een vergunning aangevraagd voor het aanleggen van een uitweg ten behoeve van het perceel om de situatie ter plaatse te legaliseren. De vergunde uitweg is 120 cm breed en wordt feitelijk meer dan tien jaar als zodanig gebruikt. De uitweg ligt aan de achterzijde van de woning van [vergunninghouder] en komt uit op een doodlopend weggedeelte van de Oranje Nassaulaan ter hoogte van [huisnummer], waar [appellante] woont.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de Apv vermelde weigeringsgronden zich voordoet. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verkeerssituatie op de Oranje Nassaulaan zodanig is, dat een veilig en doelmatig gebruik van de weg door het verlenen van de vergunning niet in het gedrang komt. Het gebruik van het woonerf gelegen aan de Oranje Nassaulaan wordt geregeld in het bestemmingsplan, de ministeriële regelgeving voor een woonerf en de Apv. Het woonerf moet slechts dienen om van en naar de woning te gaan van de aanwonenden, aldus [appellante]. Verkeersstromen ten behoeve van een niet-aanwonende, zoals [vergunninghouder], horen daar niet en zijn ook niet toegestaan. Elke toegevoegde verkeersbeweging die geen vertrek- of aankomstdoel heeft dat is verweven met de status van het woonerf, tast de veiligheid van de woonerfbewoners aan en is in strijd met het doelmatig gebruik van de weg, aldus [appellante]. Ook de aantasting van de groenvoorzieningen in de gemeente is volgens haar in geding. De door [vergunninghouder] aangebrachte groenvoorzieningen bieden onvoldoende compensatie voor het groen dat verloren is gegaan met het realiseren van de uitweg. De rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt, aldus [appellante].
2.4. Bij de beoordeling van de vraag of een van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de Apv genoemde belangen in het geding is, komt het college beoordelingsvrijheid toe.
De rechtbank heeft met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de weigeringsgrond van artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder b, van de Apv niet van toepassing heeft kunnen achten. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het veilig en doelmatig gebruik van het doodlopend weggedeelte van de Oranje Nassaulaan door de vergunningverlening in het geding is. Dat de weg waarop de uitweg ontsluit onderdeel van een woonerf is, is daarvoor onvoldoende. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het Reglement) de woon- en verblijfsfunctie van een woonerf waarborgt door te bepalen dat de wegen gelegen binnen het woonerf over de volle breedte mogen worden gebruikt door voetgangers en de bestuurders binnen het erf niet sneller mogen rijden dan stapvoets. De Afdeling kan het standpunt van [appellante] dat een woonerf slechts mag worden gebruikt door de bewoners van het erf niet volgen. Het woonerf is een openbare weg waarvan een ieder binnen de grenzen van het Reglement gebruik kan maken. Dat, zoals [appellante] stelt, de uitweg ook kan worden gebruikt door scooters, brom- en snorfietsen en motoren, kan niet leiden tot het oordeel dat het veilig en doelmatig gebruik van de weg door de vergunningverlening in het geding is.
De rechtbank heeft evenzeer met juistheid overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verdwijnen van enig groen ten behoeve van de aanleg van de uitweg in dit geval niet leidt tot de conclusie dat het belang van de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente door de vergunningverlening in het gedrang komt. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat door het vergunnen van de uitrit geen wijziging is gebracht in de feitelijk al meer dan tien jaar bestaande situatie.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande met juistheid overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de Apv vermelde weigeringsgronden zich voordoet. Gelet daarop was het college gehouden aan [vergunninghouder] een vergunning te verlenen en was voor enige afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb geen plaats. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011
97-597.