ECLI:NL:RVS:2011:BT6642

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100519/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding van planschade door de gemeente Veere

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die op 2 december 2010 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen in stand liet. Het hoger beroep betreft de afwijzing door de raad van de gemeente Veere van een verzoek om vergoeding van planschade, dat [appellant] op 29 maart 2007 indiende. De rechtbank oordeelde dat het college niet zorgvuldig had gehandeld door [appellant] niet in de gelegenheid te stellen om te reageren op een nader advies van Houdringe Rentmeesters, maar bevestigde dat de planologische wijziging voor [appellant] niet tot een verslechtering had geleid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 augustus 2011 behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.C. Verhage, en het college werd vertegenwoordigd door J.S. van Sabben. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de planologische wijziging niet tot een nadeliger situatie heeft geleid voor [appellant]. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de redelijke termijn niet is overschreden. De beslissing van de Afdeling is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201100519/1/H2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Koudekerke, gemeente Veere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 december 2010 in zaak nr. 09/876 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2007 heeft de raad van de gemeente Veere een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, doch de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr J.C. Verhage, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door J.S. van Sabben, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 september 2005 gold, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [appellant] is eigenaar van een woonboerderij met bijbehorend perceel aan de [locatie 1] te Koudekerke, kadastraal bekend gemeente Valkenisse, sectie […], nr. […] (hierna: de woonboerderij). Aan het verzoek om vergoeding van planschade is ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan Buitengebied (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), dat op 22 april 1999 door de raad is vastgesteld en op 16 juni 2000 in werking is getreden, de aanleg van de rondweg S14/S15 (hierna: de rondweg) in het gebied ten noordoosten van de woonboerderij (hierna: het plangebied) mogelijk heeft gemaakt en dat dit de waarde van de woonboerderij heeft verminderd, gezien de planologische mogelijkheden van het plangebied tijdens het voorheen geldende bestemmingsplan (hierna: het oude bestemmingsplan). Volgens het oude bestemmingsplan was het plangebied voor 'Agrarische doeleinden, klasse B' bestemd.
2.4. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften behorende bij het oude bestemmingsplan (hierna: de oude planvoorschriften) zijn de op de kaart voor 'Agrarische doeleinden, klasse B' aangewezen gronden bestemd voor akkerbouw, veeteelt, tuinbouw, bloem- of boomkwekerij met de daartoe benodigde bedrijfsgebouwen, met dien verstande dat de hoogte van de bedrijfsgebouwen ten hoogste 10 meter zal bedragen.
2.5. De raad heeft het verzoek om vergoeding van planschade voor advies aan Houdringe Rentmeesters (hierna: Houdringe) voorgelegd. In een advies van 22 oktober 2005, gelezen in samenhang met een nader advies van 4 juli 2006, heeft Houdringe uiteengezet dat [appellant] door de wijziging van de bestemming van het plangebied niet in een nadeliger positie is gebracht, omdat bij maximale invulling van de planologische mogelijkheden van het oude bestemmingsplan, de nadelen daarvan groter zouden zijn geweest dan de nadelen van het nieuwe bestemmingsplan. De raad heeft dit advies gevolgd en aan het besluit van 29 maart 2007 ten grondslag gelegd.
Bij brief van 12 augustus 2009 heeft Houdringe op verzoek van het college een nader advies uitgebracht. Het college heeft dat advies aan het besluit van 25 augustus 2009 ten grondslag gelegd.
2.6. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld door [appellant] voorafgaand aan het besluit van 25 augustus 2009 niet in de gelegenheid te stellen om schriftelijk te reageren op het nader advies van 12 augustus 2009. De rechtbank heeft dat besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van deze wet in stand gelaten, omdat het college zich onder verwijzing naar het nader advies van Houdringe op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging voor [appellant] niet tot een planologische verslechtering heeft geleid.
2.7. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Houdringe bij de planvergelijking terecht heeft betrokken dat onder het oude bestemmingsplan onder meer bedrijfsbebouwing, bijvoorbeeld in de vorm van een glastuinbouwcomplex, tot een hoogte van 10 meter kon worden opgericht en dat niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat de onder het oude planologische regime bestaande maximale bouwmogelijkheden te realiseren waren. Daartoe voert hij aan dat vestiging van een gespecialiseerd glastuinbouwbedrijf volgens het op 12 september 1997 door provinciale staten van Zeeland vastgestelde streekplan Zeeland (hierna: het streekplan) slechts was toegestaan in de zogenoemde projectlocaties en dat die projectlocaties zich alle op Zuid-Beveland bevonden, zodat het oprichten van een glastuinbouwcomplex op het plangebied zeer onwaarschijnlijk was, ook gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken van 20 maart 2002 in zaak nr. 200002547/1 en 24 juli 2002 in zaak nr.
200104384/1). Voorts voert hij aan dat de rechtbank de betekenis van de in milieuregels gestelde beperkingen aan het exploiteren van een glastuinbouwbedrijf in het buitengebied heeft miskend.
2.7.1. Dat vestiging van een gespecialiseerd glastuinbouwbedrijf op het plangebied volgens het streekplan onwenselijk was en de raad, zoals uit de door [appellant] bedoelde jurisprudentie valt af te leiden, bij een bestemmingsplanwijziging gehouden was om daarmee rekening te houden, laat onverlet dat, naar niet in geschil is, het oprichten van een glastuinbouwcomplex volgens de oude planvoorschriften mogelijk was en dat daarvoor op aanvraag bouwvergunning zou zijn verleend, zonder dat daarvoor vrijstelling van de oude planvoorschriften nodig was. Voorts heeft [appellant] volstaan met het inroepen van de milieuregelgeving zonder uiteen te zetten welke feiten en omstandigheden hij daarbij op het oog had en welke specifieke regels daaraan in de weg stonden. [appellant] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt of en zo ja in hoeverre agrarische bedrijfsvoering en het oprichten van de daartoe benodigde bedrijfsgebouwen, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de oude planvoorschriften, in strijd was met milieuregels. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten.
Het betoog faalt.
2.8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van 22 oktober 2005, gelezen in samenhang met het nader advies van 12 augustus 2009, voldoende gemotiveerd en deugdelijk is. Daartoe voert hij aan dat de conclusies van Houdringe over luchtkwaliteit zijn gebaseerd op berekeningen voor een andere woning, namelijk de woning aan de [locatie 2] (hierna: de andere woning), zodat niet duidelijk is hoe de situatie ter hoogte van de woonboerderij is. Verder voert hij aan dat hij op het gehele perceel geluidsoverlast ondervindt en dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2010 in zaak nr.
200907020/1/H2(BR 2010, p. 684), ten onrechte geen vergelijking heeft plaatsgevonden van de maximale geluidsbelasting onder het oude en het nieuwe planologische regime. Ten slotte voert hij aan dat de conclusies van Houdringe niet op een maximale invulling van de planologische mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan berusten, omdat het plangebied thans voor 'verkeersdoeleinden' is bestemd en Houdringe heeft miskend dat bij die bestemming niet slechts de aanleg van een verkeersweg mogelijk is, maar tevens de aanleg van fietspaden, voetpaden, pleinen en parkeerplaatsen.
2.8.1. Volgens het in zoverre niet bestreden nader advies van 12 augustus 2009 is uit berekeningen gebleken dat ter plaatse van de andere woning aan de luchtkwaliteitseisen wordt voldaan. Omdat de woonboerderij beduidend verder van de rondweg is gelegen dan de andere woning, heeft Houdringe vervolgens de conclusie getrokken dat, wat betreft de luchtkwaliteit, ook ter hoogte van de woonboerderij aan de luchtkwaliteitseisen wordt voldaan. In hetgeen [appellant] aanvoert is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat deze conclusie niet juist is.
Voorts is in het nader advies gesteld dat uit berekeningen is gebleken dat slechts een deel van de tuin binnen de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) is gelegen. Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat dit niet juist is, is van belang dat hij, ter toelichting van dat betoog, geen deskundigenrapport heeft overgelegd en dat in dat betoog geen concrete aanknopingspunten zijn te vinden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de conclusie van Houdringe. Verder berust het nader advies niet op de veronderstelling dat de planologische wijziging niet tot een toename van de geluidsoverlast heeft geleid, maar op het uitgangspunt dat een toename van de geluidsoverlast niet opweegt tegen de hinder die, bij maximale invulling van de agrarische bestemming, onder het oude planologische regime mogelijk zou zijn geweest. Daarvan uitgaande, bestaat, anders dan in de procedure die tot voormelde uitspraak van 9 juni 2010 heeft geleid, in dit geval geen grond voor het oordeel dat vergelijking van de maximale geluidsbelasting onder het oude en het nieuwe planologische regime ten onrechte achterwege is gebleven.
Ten slotte blijkt uit het advies van 22 oktober 2005 dat bij de planologische vergelijking is betrokken dat onder het nieuwe planologische regime tevens de aanleg van fietspaden, voetpaden, pleinen en parkeerplaatsen in het plangebied mogelijk is. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de conclusies van Houdringe niet berusten op een maximale invulling van de verkeersbestemming van het plangebied.
Het betoog faalt.
2.9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, uitgaande van de maximale mogelijkheden van het oude bestemmingsplan, het college zich onder verwijzing naar de conclusies van Houdringe op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging voor [appellant] niet tot een planologische verslechtering heeft geleid. Daartoe voert hij aan dat hij de aanleg van de rondweg tot gevolg heeft gehad dat hij niet langer een onbelemmerd uitzicht tot Middelburg heeft, dat hij met ernstige geluidshinder en luchtverontreiniging te maken heeft, dat de ruimtelijke kwaliteit, het woongenot en de privacy zijn aangetast en dat de bereikbaarheid van de woonboerderij door het onttrekken aan het verkeer van een gedeelte van de Groeneweg is afgenomen. Met verwijzing naar de door Infitax uitgebrachte taxatierapporten van 27 januari 2006 en 29 september 2006 en de door het college bij de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-waarde) vastgestelde daling van de waarde van de woonboerderij betoogt hij dat de schade groter is dan die bij het benutten van de maximale mogelijkheden van het oude bestemmingsplan ooit had kunnen zijn.
2.9.1. Dat de aanleg van de rondweg voor [appellant] negatieve gevolgen heeft, laat volgens het advies van Houdringe onverlet dat, bij een maximale invulling van de planologische mogelijkheden van het oude bestemmingsplan, de nadelen daarvan nog groter zouden zijn geweest dan de nadelen van het nieuwe bestemmingsplan, zodat de planologische wijziging niet tot een planologische verslechtering heeft geleid. De rechtbank heeft overwogen dat het college dat advies terecht heeft overgenomen.
Dat Infitax de waardedaling van de woonboerderij op een bedrag van € 82.500,00 heeft berekend, betekent niet dat de rechtbank dat ten onrechte heeft overwogen, reeds omdat - naar niet in geschil is - de conclusie van Infitax berust op de onjuiste veronderstelling dat een maximale invulling van de agrarische bestemming van het plangebied onder het oude bestemmingsplan geen invloed op de waarde van de woonboerderij zou hebben gehad. Daar komt nog bij dat het bedrag van de waardedaling niet is gemotiveerd.
Verder is voor de bepaling van de WOZ-waarde vooral de feitelijke situatie bepalend. Uit de door [appellant] overgelegde beschikkingen van 31 maart 2007 en 31 maart 2008 blijkt niet dat de criteria die van belang zijn voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade bij de vaststelling van de WOZ-waarde zijn toegepast. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank aan de daling van de WOZ-waarde van de woonboerderij terecht niet de betekenis gehecht die [appellant] daaraan toegekend wil zien.
Het betoog faalt.
2.10. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat, nu Houdringe heeft verzuimd de waarde van de woonboerderij onder het oude en het nieuwe planologisch regime te taxeren, niet kan worden gezegd dat hij geen planschade lijdt of zal lijden.
2.10.1. Dit betoogt faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 november 2006 in zaak nr.
200601959/1), kan een waardebepaling eerst aan de orde komen, nadat is vastgesteld dat een bestemmingsplan of een andere in artikel 49 van de WRO genoemde planologische maatregel daadwerkelijk tot een verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime. Nu Houdringe op grond van planvergelijking tot de conclusie is gekomen dat een nadeliger situatie en waardevermindering van de woonboerderij niet aan de orde is, behoefde geen waardebepaling van de woonboerderij plaats te vinden. Het ontbreken daarvan maakt het advies derhalve niet onzorgvuldig.
2.11. [appellant] betoogt ten slotte dat, gezien de duur van de procedure, de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden.
2.11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1, AB 2009, 213), vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van niet meer dan vijf jaar redelijk.
2.11.2. Bij brief van 27 juni 2007, bij de gemeente ingekomen op de volgende dag, heeft [appellant] tegen het besluit van 29 maart 2007 bezwaar gemaakt. De totale procedure, vanaf 28 juni 2007 tot de dag van de uitspraak van de Afdeling, is, gelet op het voorgaande, niet zodanig lang dat deze als een overschrijding van de redelijke termijn moet worden aangemerkt. Dat het verzoek om vergoeding van planschade op 3 juni 2003 is ingediend, maakt dat niet anders. Het betoog faalt.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011
452.