ECLI:NL:RVS:2011:BT6262

Raad van State

Datum uitspraak
23 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104448/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank inzake vreemdelingenbewaring en terugkeerprocedures

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De vreemdeling heeft in zijn eerste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn niet-naleving van de vertrektermijn voldoende grond biedt om te concluderen dat hij de voorbereiding van zijn terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Hij heeft betoogd dat hij zich heeft gehouden aan zijn meldplicht, heeft meegewerkt aan de aanvraag voor een noodpaspoort en heeft aangegeven Nederland te willen verlaten. De vreemdeling verwijst naar het arrest Jusic van het EHRM, waarin wordt gesteld dat het niet naleven van een vertrektermijn op zichzelf niet voldoende is om te concluderen dat iemand zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.

De Raad van State overweegt dat de vreemdeling onder de werkingssfeer van de Richtlijn 2008/115/EG valt, die gemeenschappelijke normen en procedures voor de terugkeer van onderdanen van derde landen regelt. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft eerder geoordeeld dat een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd als de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister voldoende grond had om aan te nemen dat de vreemdeling de terugkeer of verwijderingsprocedure ontwijkt, gezien de omstandigheden van de zaak.

De Raad van State concludeert dat het beroep van de vreemdeling op het arrest Jusic niet leidt tot een ander oordeel, omdat de omstandigheden in zijn geval wezenlijk verschillen van die in de Jusic-zaak. De grief van de vreemdeling faalt, en de Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

201104448/1/V3.
Datum uitspraak: 23 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 april 2011 in zaak nr. 11/10465 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 april 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1 De vreemdeling klaagt in de eerste grief, voor zover thans van belang, dat de rechtbank, zakelijk weergegeven, ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden en eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven voldoende grond biedt voor het oordeel dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat hij zich heeft gehouden aan zijn meldplicht, heeft meegewerkt aan het invullen van een aanvraag om afgifte van een noodpaspoort, pogingen heeft ondernomen om documenten ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit te verkrijgen en te kennen heeft gegeven Nederland te willen verlaten. In dit verband wijst de vreemdeling op het arrest van 2 december 2010 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak Jusic tegen Zwitserland, zaak nr. 4691/06, JV 2011/66 (hierna: het arrest Jusic) waaruit volgens hem volgt dat de omstandigheid dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn niet met zich brengt dat hij ook de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2.1.1. De vreemdeling valt onder de werkingssfeer van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn). Verder is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 – voor zover nodig – richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang de richtlijn niet in nationale wetgeving is geïmplementeerd, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2011 in zaak nr. 201101086/1/V3, www.raadvanstate.nl) dient bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet, zo wordt in deze uitspraak overwogen, rekening worden gehouden met de toelichting die de minister – ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins – ten aanzien van deze omstandigheden heeft gegeven en – in samenhang daarmee – met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.1.2. De door de vreemdeling niet betwiste omstandigheid dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, biedt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 21 maart 2011, in beginsel voldoende grond voor het oordeel dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij zich heeft gehouden aan zijn meldplicht, maakt dit niet anders, reeds nu hij dit niet heeft onderbouwd. Evenmin kunnen de overige, door de vreemdeling naar voren gebrachte, omstandigheden leiden tot een ander oordeel, nu deze zich eerst voordeden in de periode na de inbewaringstelling van de vreemdeling.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende grond is om aan te nemen dat de vreemdeling de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn.
2.1.3. Het beroep van de vreemdeling op het arrest Jusic leidt niet tot een ander oordeel.
Nog afgezien van het gegeven dat het EHRM heeft beoordeeld of de Zwitserse autoriteiten zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat ten aanzien van Jusic sprake was van onttrekkingsgevaar als bedoeld in het Zwitserse recht ("se soustraire au refoulement") en dat de vraag kan worden gesteld of en zo ja in hoeverre dit criterium overeenkomt met het in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn, vervatte criterium, valt uit voormeld arrest niet af te leiden dat de omstandigheid dat de vreemdeling zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden op zichzelf in de regel onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van het ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure. Hetgeen het EHRM in het arrest Jusic heeft overwogen kan niet los worden gezien van de eveneens in dit arrest vermelde omstandigheden van het geval, met name dat die vreemdeling de zorg had voor zijn vier minderjarige kinderen, terwijl zijn echtgenote aan een psychische aandoening leed. Het EHRM heeft daarnaast belang gehecht aan de omstandigheid dat die vreemdeling zijn identiteitsbewijs aan de Zwitserse autoriteiten heeft overgelegd en zijn identiteit derhalve bij de autoriteiten bekend was. In het licht van die omstandigheden heeft het EHRM geoordeeld dat het gegeven dat die vreemdeling zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn onvoldoende is om aan te nemen dat hij zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Nu de omstandigheden die vreemdeling naar voren heeft gebracht wezenlijk verschillen van de omstandigheden zoals deze zich voordeden in de zaak waarin het EHRM het arrest Jusic heeft gewezen, slaagt het beroep op dat arrest reeds hierom niet. De grief faalt in zoverre.
2.2 Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3 Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4 Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2011
348-689.
Verzonden: 23 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser