ECLI:NL:RVS:2011:BT2841

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102752/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gemeentelijk monument en aanwijzing panden in Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 januari 2011. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen had op 13 januari 2010 besloten dat het pand [locatie 2] niet onder de aanwijzing van het pand [locatie 1] als gemeentelijk monument valt. [appellant] is eigenaar van een appartement in Groningen en betwist deze beslissing. Hij stelt dat het pand [locatie 2] ten onrechte niet is opgenomen op de gemeentelijke monumentenlijst en dat het een onlosmakelijk onderdeel vormt van een geheel dat in 2004 als gemeentelijk monument is aangewezen.

De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 15 september 2011 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij benadrukt dat de samenhang tussen de panden van groot belang is. Het college heeft in zijn besluit van 23 november 2004 het winkelwoningcomplex aan de [locatie 1], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] aangewezen als gemeentelijk monument, maar het pand [locatie 2] is niet vermeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het pand [locatie 2] niet als gemeentelijk monument heeft aangewezen. De redengevende omschrijving van de aanwijzing uit 2004 ondersteunt deze conclusie. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201102752/1/H2.
Datum uitspraak: 28 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellant B], wonend te Groningen, (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 januari 2011 in zaak nr. 10/868 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2010 heeft het college [appellant] medegedeeld dat onder de aanwijzing van het pand [locatie 1] te Groningen als gemeentelijk monument niet het pand [locatie 2] valt en dat het geen aanleiding ziet het desbetreffende aanwijzingsbesluit te heroverwegen.
Bij besluit van 9 juli 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2011, verzonden op 24 januari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2011, waar [appellant B] en [appellante A], bijgestaan door mr. K. van Bladeren, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] is eigenaar en bewoner van het appartement [locatie 3] in Groningen. Het appartement is samen met twee andere appartementen gelegen boven een winkelruimte. Onder het pand is een kelder gelegen en daarvan uit loopt een tunnel onder de Weeshuisgang door naar een werkplaats aan de [locatie 2]. In verband met bouwplannen voor de [locatie 2] heeft [appellant] het college bij brief van 27 juli 2009 erop gewezen dat dit pand ten onrechte niet is opgenomen op de gemeentelijke monumentenlijst en dat de monumentenstatus ervan niet is vermeld in het kadaster. Volgens [appellant] vormt [locatie 2] met het pand aan de [locatie 1], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] een eenheid die in 2004 in zijn geheel is aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 januari 2010 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de aanwijzing van [locatie 1], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] als gemeentelijk monument niet mede betrekking heeft op het pand aan de [locatie 2] en dat er geen reden is laatstgenoemd pand alsnog aan te wijzen als gemeentelijk monument.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college terecht heeft vastgesteld dat het pand [locatie 2] in 2004 niet is aangewezen als gemeentelijk monument. Hij voert - samengevat - aan dat uit de redengevende omschrijving onmiskenbaar volgt dat het gehele complex is aangewezen. Dat het adres [locatie 2] niet is vermeld is volgens hem zonder betekenis. [appellant] wijst erop dat in diverse stukken verschillende adressen staan en dat het adres [locatie 2] bij de gemeente niet bekend was tot de kadastrale wijziging in augustus 2009. Niet de adressering of de kadastrale aanduiding maar de redengevende omschrijving is volgens [appellant] bepalend voor de omvang van de bescherming. De rechtbank heeft ten onrechte gewicht toegekend aan het feit dat de werkplaats niet is vermeld onder "bestemming" en "waardering" in de redengevende omschrijving en is daarbij ten onrechte voorbijgegaan aan de vermeldingen van verschillende onderdelen van de werkplaats en van de tunnel in de redengevende omschrijving, aldus [appellant]. Ter zitting heeft hij benadrukt dat het daarbij gaat om het belang van de samenhang tussen het winkelgedeelte op de begane grond en de appartementen daarboven en de erachter gelegen werkplaats als een bijzonder verschijnsel van wonen en werken in de binnenstad.
2.2.1. Het college heeft bij verzamelbesluit van 23 november 2004 onder meer het [winkelwoningcomplex] aan de [locatie 1], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] in Groningen aangewezen als gemeentelijk monument. [locatie 1] betreft de winkelruimte en de [locaties 3 t/m 5] de drie daarboven gelegen appartementen. Het college heeft blijkens de stukken reeds in bezwaar toegelicht dat volgens informatie van het kadaster [locatie 6] betrekking heeft op de kelder onder de winkelruimte. De Afdeling ziet geen aanleiding om deze informatie voor onjuist te houden. De aan de Weeshuisgang gelegen werkplaats, die van het winkelwoningcomplex is gescheiden door die straat, is niet vermeld op de bij het besluit van 23 november 2004 behorende lijst van te beschermen panden en is evenmin genoemd in de brief van het college van 29 november 2004 waarbij mededeling is gedaan van de aanwijzing aan de toenmalige eigenaar van het winkelwoningcomplex aan de Oude Ebbingestraat. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank het ontbreken van de vermelding in deze stukken kunnen betrekken bij haar oordeel. In de uit 2004 daterende redengevende omschrijving is in de aanhef vermeld dat die omschrijving betrekking heeft op het winkelwoningcomplex aan de [locatie 1], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6]. Daarbij is de huidige bestemming van dat pand omschreven als bedrijfspand met drie bovenwoningen. Voorts heeft het onderdeel "waardering" in de redengevende omschrijving uitsluitend betrekking op de winkel met bovenwoningen. Gelet op de hiervoor weergegeven aspecten, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de werkplaats aan de [locatie 2] bij het besluit van 23 november 2004 niet is aangewezen als gemeentelijk monument. Weliswaar wordt in de redengevende omschrijving onder "inleiding" en "omschrijving" ook de werkplaats in de beschouwingen betrokken, maar uit de daar gegeven informatie kan, gelet op het voorgaande, niet worden afgeleid dat de werkplaats is gezien als onlosmakelijk onderdeel van het complex en daarom moet worden geacht eveneens te zijn aangewezen als gemeentelijk monument.
Het betoog faalt.
2.3. Voor zover [appellant] subsidiair heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten het pand [locatie 2] niet - alsnog - aan te merken als gemeentelijk monument, faalt dit. Het college heeft zich in bezwaar gebaseerd op het advies van de Commissie voor de Monumentenzorg van de Gemeente Groningen van 23 maart 2010 en het heeft dat ook mogen doen. Dat deze commissie mondeling is gevraagd een advies uit te brengen over het pand aan de [locatie 2] en dat er geen notulen van de desbetreffende vergadering zijn gemaakt, zoals [appellant] heeft gesteld, betekent niet dat het op schrift gestelde advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het advies van de monumentencommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college het niet aan zijn besluit op bezwaar van 9 juli 2010 ten grondslag heeft mogen leggen. Aangezien [appellant] heeft aangevoerd dat het advies inhoudelijk niet juist is, heeft de rechtbank hierbij terecht betrokken dat [appellant] hier geen advies van een ter zake deskundige tegenover heeft gesteld die dat advies in een ander daglicht zou kunnen stellen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011
18-609.