ECLI:NL:RVS:2011:BT2834

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101162/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot aanwijzing als beschermd monument voor panden aan de Derde Oosterparkstraat in Amsterdam

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 september 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot aanwijzing van panden aan de Derde Oosterparkstraat 44 tot en met 66 in Amsterdam als beschermd monument. Het verzoek was ingediend door de stichting Vrienden van de 19e eeuwse Ring, die zich richt op het behoud van cultuurhistorisch waardevolle gebouwen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 13 augustus 2009 het verzoek van de stichting afgewezen, met als argument dat de panden vóór 1940 zijn gebouwd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van de stichting op 1 december 2010 ongegrond verklaard, waarna de stichting in hoger beroep ging. De Raad van State oordeelde dat de minister zich terecht had gebaseerd op de Tijdelijke Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007, die stelt dat panden gebouwd vóór 1940 niet als beschermd monument kunnen worden aangewezen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De stichting betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren en dat de minister niet had afgeweken van het beleid.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister in redelijkheid aan het beleid kon vasthouden. De stichting had niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de beleidsregel rechtvaardigden. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201101162/1/H2.
Datum uitspraak: 28 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Vrienden van de 19e eeuwse Ring, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2010 in zaak nr. 09/6023 in het geding tussen:
de stichting
en
de minister (thans: de staatssecretaris) van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft de minister het verzoek van de stichting van 1 oktober 2008 om de aan de stichting Stichting Ymere (hierna: Ymere) in eigendom toebehorende panden aan de Derde Oosterparkstraat 44 tot en met 66 in Amsterdam aan te wijzen als beschermd monument afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2009 heeft de minister het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 1 december 2010, waarvan afschrift van het proces-verbaal is verzonden op 16 december 2010, heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 24 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2011.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaken nrs.
201100890/1/H2en
201101171/1/H2, ter zitting behandeld op 15 september 2011, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. El Addouti, werkzaam bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en Ymere, vertegenwoordigd door mr. M. van Hal Scheffer, advocaat te Den Haag, vergezeld van [gemachtigde], werkzaam bij Ymere, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel II, eerste lid, van de Wet van 18 december 2008 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning (Stb. 2008, 563) worden verzoeken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die bepaling op 31 december 2008 luidde, betreffende voor 1 januari 1940 vervaardigde monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 1, van die wet die voor 1 januari 2009 zijn ingediend, afgehandeld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Monumentenwet 1988, zoals die wet op 31 december 2008 luidde.
Ingevolge het tweede lid worden bezwaar- en beroepschriften tegen een besluit met betrekking tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid afgehandeld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Monumentenwet 1988, zoals die wet op 31 december 2008 luidde.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder monumenten verstaan:
1. alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;
2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1.
Ingevolge die aanhef en onderdeel d wordt onder beschermde monumenten verstaan: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan de minister, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Volgens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 (hierna: de Beleidsregel 2009), voor zover thans van belang, zijn de artikelen 4 tot en met 9 niet van toepassing op een monument ten aanzien waarvan voor 1 januari 2009 een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet, zoals dat artikellid op 31 december 2008 luidde, is ingediend.
Volgens het tweede lid is het bepaalde in de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 (hierna: TB 2007) van overeenkomstige toepassing op een monument als bedoeld in het eerste lid.
Volgens artikel 1 van de TB 2007 heeft deze beleidsregel betrekking op de wijze waarop de minister gebruik maakt van de bevoegdheid tot het aanwijzen van onroerende monumenten als beschermd monument, bedoeld in artikel 3 van de Monumentenwet 1988.
Volgens artikel 2 wijst de minister geen monumenten aan als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, sub 1, van de Monumentenwet 1988 die zijn vervaardigd vóór 1940.
Volgens artikel 6, eerste lid, voor zover thans van belang, is artikel 2 van toepassing op een monument, ten aanzien waarvan na 23 juli 2004 de aanwijzingsprocedure is gestart.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder a en b, voor zover thans van belang, is artikel 2 niet van toepassing op een monument, ten aanzien waarvan vóór 23 juli 2004 de aanwijzingsprocedure is gestart, of door of namens de minister bij belanghebbenden dan wel provincie of gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt, dat het zal worden aangewezen.
2.2. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 augustus 2009 ten grondslag gelegd dat nu de panden aan de Derde Oosterparkstraat 44 tot en met 66 zijn vervaardigd vóór 1940 en niet is gebleken van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot afwijking van de TB 2007, deze panden gelet op artikel 2 van de TB 2007 niet worden aangewezen als beschermd monument. De minister heeft daarbij betrokken de adviezen van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost-Watergraafsmeer (thans het stadsdeel Oost) van 31 maart 2009 en de Raad voor cultuur van 3 augustus 2009 om negatief te beslissen op het verzoek om aanwijzing.
2.3. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar standpunt dat de TB 2007 is dichtgetimmerd niet heeft gevolgd. De stichting voert aan dat de minister weliswaar stelt dat er formeel een afwijkingsmogelijkheid bestaat, maar dat uit de praktijk blijkt dat nimmer van deze beleidsregel wordt afgeweken. Aangezien hiermee de aanwijzingsbevoegdheid in artikel 3 van de Monumentenwet 1988 wat vóór 1940 vervaardigde monumenten betreft tot een dode letter is geworden, heeft de rechtbank de TB 2007 ten onrechte niet kennelijk onredelijk geacht, aldus de stichting.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr.
201001980/1/H2, waar ook de rechtbank naar heeft verwezen, is het volgens de TB 2007 gevoerde beleid niet in strijd met artikel 3 van de Monumentenwet 1988, zoals dat tot 1 januari 2009 luidde. De rechtbank heeft dit beleid terecht niet kennelijk onredelijk geacht. De minister heeft in het besluit van 19 november 2009 gemotiveerd dat uit artikel 2 van de TB 2007 volgt dat panden gebouwd vóór 1940 niet worden aangewezen als beschermd monument, maar dat daarvan in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken, bijvoorbeeld wanneer een bedreigd topmonument in het geding is. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat bij zijn weten eenmaal een bedreigd topmonument is aangewezen, maar dat in verband met gewekt vertrouwen tientallen andere objecten van vóór 1940 zijn aangewezen. Het betoog faalt.
2.4. De stichting betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van de TB 2007. Zij voert aan dat haar in 2008 ingediende verzoek pas in 2009 is behandeld en dat de zorgvuldigheid met zich brengt dat de Beleidsregel 2009 wordt betrokken bij de beoordeling van het verzoek. De stichting voert voorts aan dat de Beleidsregel 2009 veel ruimere mogelijkheden biedt voor aanwijzing als beschermd monument dan de TB 2007 en dat de panden op grond van de Beleidsregel 2009 wel voor aanwijzing als beschermd monument in aanmerking zouden komen. Volgens de stichting had de minister dan ook aanleiding moeten zien haar verzoek om aanwijzing te toetsen aan de Beleidsregel 2009.
2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid in het in beroep aangevoerde geen zodanig bijzondere omstandigheden gevonden, dat geoordeeld moet worden dat de minister in dit geval niet in redelijkheid onverkort aan het door hem gevoerde beleid, neergelegd in de TB 2007, heeft kunnen vasthouden. Er is, anders dan de stichting meent, geen ruimte om het verzoek om aanwijzing te toetsen aan de Beleidsregel 2009. Hoewel de aanwijzingsprocedure voor een groot deel heeft plaatsgevonden in 2009, is het verzoek ingediend in 2008. Het onder overweging 2.1 weergegeven overgangsrecht leidt ertoe dat het bepaalde bij of krachtens de Monumentenwet 1988, zoals die wet op 31 december 2008 luidde, van toepassing is. Uit artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Beleidsregel 2009 volgt verder dat de TB 2007 van overeenkomstige toepassing is op de panden. Voorts kan de stichting niet worden gevolgd in haar betoog dat de panden op grond van de Beleidsregel 2009 wel zouden worden aangewezen als beschermd monument. De panden zouden ook niet onder de Beleidsregel 2009 zijn gevallen, al was het maar omdat zij niet zijn opgenomen in een aanwijzingsprogramma. Naar de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard is aan artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van die beleidsregel, waar de stichting op heeft gewezen, ter zake geen invulling gegeven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011
18-609.