ECLI:NL:RVS:2011:BT2828

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102349/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand in faillissementskwestie

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) door de Raad voor Rechtsbijstand. De appellant, die een eenmanszaak dreef, had op 15 maart 2010 een aanvraag ingediend voor rechtsbijstand in verband met een onrechtmatige daadprocedure die verband hield met zijn faillissement. De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze aanvraag afgewezen, omdat het rechtsbelang betrekking had op de uitoefening van een zelfstandig beroep, en de uitzonderingen in artikel 12, tweede lid, onder e, van de Wrb niet van toepassing waren. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing op 20 januari 2011 ongegrond verklaard.

De appellant heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de uitzonderingssituatie niet van toepassing was. Hij stelde dat de onrechtmatige daadprocedure zou aantonen dat het faillissement ten onrechte was aangevraagd, en dat hij dan een verzoek om opheffing van het faillissement zou kunnen indienen. De Raad van State heeft echter vastgesteld dat het faillissement van de appellant op 14 juni 2011 bij gebrek aan baten is opgeheven, waardoor de appellant geen procesbelang meer had bij de beoordeling van zijn hoger beroep. De Raad van State heeft het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in naam der Koningin, en is openbaar uitgesproken op 28 september 2011.

Uitspraak

201102349/1/H2.
Datum uitspraak: 28 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2011 in zaak nr. 10/3174 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2010 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 28 mei 2010 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2011, waar [appellant], in persoon, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1o. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2o. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
2.2. [appellant], die handelend onder verschillende namen een eenmanszaak dreef, is bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 6 oktober 2009 in staat van faillissement verklaard. Hij heeft bij formulier, gedateerd op 29 januari 2010, bij de raad een toevoeging aangevraagd voor een onrechtmatige daadprocedure die verband houdt met het faillissement.
De raad heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van die aanvraag ten grondslag gelegd dat de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang dat de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en dat de in artikel 12, tweede lid, onder e, van de Wrb genoemde uitzonderingen niet van toepassing zijn.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 12, tweede lid, onder e, sub 1, van de Wrb zich hier niet voordoet. Volgens [appellant] had de raad hem op die grond een toevoeging moeten verlenen. Hij voert aan dat via de onrechtmatige daadprocedure tegen de aanvrager van het faillissement zal komen vast te staan dat het faillissement ten onrechte is aangevraagd en dat dan een verzoek om opheffing van het faillissement kan worden ingediend. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat indien hem destijds de benodigde toevoegingen voor de procedures voorafgaand aan het faillissement tijdig waren toegekend, hij zich in die zaken had kunnen verweren. Met de thans gevraagde toevoeging wil hij dat herstellen en zijn bedrijf of beroep weer hervatten.
2.3.1. Gebleken is dat bij beschikking van de rechtbank Zutphen van 14 juni 2011 bij gebrek aan baten de opheffing is bevolen van het faillissement van [appellant]. Daargelaten of dit anders wel mogelijk zou zijn geweest, kan [appellant] daarom met de te voeren procedure waarvoor hij de onderhavige toevoeging heeft gevraagd niet bereiken wat hij wil, namelijk - in essentie - het ongedaan maken van het faillissement en de gevolgen daarvan. [appellant] heeft daarom geen procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep over de weigering van deze toevoeging.
2.4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011
18-609.