201011019/1/R2.
Datum uitspraak: 28 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Bunschoten-Spakenburg, gemeente Bunschoten,
2. [appellant sub 2], wonend te Bunschoten-Spakenburg, gemeente Bunschoten,
3. [appellante sub 3C] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C] (hierna: [appellante sub 3]), gevestigd respectievelijk wonend te Bunschoten-Spakenburg, gemeente Bunschoten,
de raad van de gemeente Bunschoten,
verweerder.
Bij besluit van 16 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Randmeer" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, en [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en anderen, [appellante sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2011, waar [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], [appellante sub 3], in de persoon van [appellante sub 3B], bijgestaan door mr. M.A. van Werkhoven en ir. A.C.J. Donkersloot, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat te Arnhem, en vergezeld door ir. M. Mur, J.E.P.M. Reijnen, beiden werkzaam bij de gemeente, J. Mazier, M. Lok, A. van Esburg en ir. M. Reeze, zijn verschenen.
2.1. Het plan legt deels de reeds bestaande situatie vast en maakt daarnaast een aantal ontwikkelingen mogelijk, waaronder het project Zuyderzee dat voorziet in de bouw van maximaal 155 woningen, een parkeerterrein, een ontsluitingsweg en een jachthaven. Het plangebied ligt aan de noordzijde van Spakenburg en grenst aan het Eemmeer.
De beroepen van [appellante sub 3] en [appellant sub 2]
2.2. [appellante sub 3] hebben eerst ter zitting het standpunt ingenomen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar het overschrijden van de norm voor benzeen nabij de ingang van de voorziene parkeergarage.
[appellant sub 2] heeft eerst ter zitting het standpunt ingenomen dat geen onderzoek is gedaan naar de cumulatie van geluid ten gevolge van de nieuwe ontwikkelingen en dat ten onrechte niet de aanbevolen afstanden uit de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven brochure "Bedrijven en Milieuzonering" in acht zijn genomen.
Geen rechtsregel verbiedt dat na afloop van de voor het indienen van beroepsronden gestelde termijn alsnog nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. De Afdeling is van oordeel dat het pas ter zitting naar voren brengen van de voornoemde beroepsgronden van [appellante sub 3] onderscheidenlijk [appellant sub 2] in strijd is met de goede procesorde. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het, gelet op de aard van het aangevoerde, voor de raad niet mogelijk was ter zitting op een passende wijze te reageren. Bovendien hebben [appellante sub 3] en [appellant sub 2] geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hen redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgronden eerder in beroep aan te voeren.
Ontsluitingsweg, parkeerterrein en bebouwing
2.3. [appellante sub 3] en [appellant sub 2] betogen dat de in het plan voorziene nieuwe ontsluitingsweg, het daarachter liggende parkeerterrein en de eveneens daar voorziene gebouwen - een botenloods en een scoutinggebouw - leiden tot een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat.
Daartoe voeren zij aan dat de ontsluitingsweg zal leiden tot ernstige geluid- en lichthinder. Voorts voeren [appellante sub 3] aan dat de hellende ontsluitingsweg zal leiden tot trillingsoverlast. In dit verband wijzen [appellante sub 3] op de second opinion van Witteveen + Bos Raadgevende Ingenieurs B.V. van 7 december 2010.
Voorts stellen [appellante sub 3] en [appellant sub 2] dat de bouwvlakken binnen het tegenover hun woningen liggen plandeel met de bestemming "Recreatie - Jachthaven" ten opzichte van het ontwerp-bestemmingsplan ten onrechte zijn vergroot. Zij betogen dat de ter plaatse voorziene grote gebouwen, het daarbij voorziene parkeerterrein annex botenopslag samen met de ontsluitingsweg leiden tot een aantasting van het uitzicht vanuit hun woningen. Volgens [appellant sub 2] leiden deze ontwikkelingen voorts tot een aantasting van zijn woongenot en zijn privacy.
Tot slot vreest [appellant sub 2] dat het plan zal leiden tot een waardedaling van zijn woning.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan voorziene ontsluitingsweg, het parkeerterrein en de daarbij voorziene gebouwen niet zullen leiden tot onaanvaardbare overlast. Ter plaatse van de woningen van [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C] en [appellant sub 2] kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gerealiseerd, aldus de raad.
2.3.2. Aan de percelen waar de ontsluitingsweg en het parkeerterrein en de gebouwen zijn voorzien zijn de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" onderscheidenlijk "Recreatie-Jachthaven" toegekend.
Uit de verbeelding blijkt dat de afstand van de woning van [appellant sub 2] tot deze ontsluitingsweg 18 meter bedraagt, dat de afstand van de woning van [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C] tot de weg 16 meter bedraagt en dat het bedrijf op 12 meter afstand ligt. Voorts blijkt uit de verbeelding dat de afstand van deze woningen en het bedrijf tot het parkeerterrein ongeveer 60 meter bedraagt.
2.3.3. Ten behoeve van het plan is akoestisch onderzoek verricht door Bono Traffics B.V.. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Verkeerskundig advies gebied Oostmaat. Verkeersaspecten planontwikkeling op basis van het bestemmingsplan" van 15 oktober 2010. In dit verkeersrapport is vermeld dat de maximumsnelheid op de voorziene ontsluitingsweg 30 km/uur zal bedragen en dat de weg daardoor niet valt onder de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh). De geluidbelasting ten gevolge van de weg is echter wel bepaald ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daaruit volgt dat de geluidbelasting op een aantal meetpunten hoger zal zijn dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Verder is in het verkeersrapport vermeld dat de geluidbelasting ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C], na een reductie met 5 dB ingevolge artikel 110g van de Wgh, op 2 meter hoogte niet meer is dan 48 dB en op 5 meter hoogte op één punt 49 dB. Ten slotte staat in het rapport dat het toepassen van dicht asfaltbeton voor de ontsluitingsweg een afname van de geluidbelasting betekent met ongeveer 4 dB.
2.3.4. Ter onderbouwing van hun standpunt dat de voorziene ontsluitingsweg zal leiden tot onaanvaardbare geluid, licht- en trillingsoverlast, hebben [appellante sub 3] de eerdergenoemde second opinion overgelegd. Hierin wordt de geluidbelasting die in het verkeersrapport is berekend niet betwist. Wel wordt gesteld dat het onzeker is of rekening is gehouden met de groei van het verkeer. Voorts is niet bekend of er stiller wegdek zal worden aangelegd.
2.3.5. In reactie op de second opinion heeft de raad een aanvullende notitie van Bono Traffics B.V. van 24 januari 2011 overgelegd. In deze notitie is vermeld dat op grond van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 geen rekening behoefde te worden gehouden met de hellingsgraad van de voorziene ontsluitingsweg en dat vanwege de lage snelheid en het lage aandeel zwaar verkeer geen onaanvaardbare trillingshinder is te verwachten. Voorts zal de voorziene ontsluitingsweg geen ernstige lichthinder veroorzaken en is bij de geluidberekeningen reeds rekening is gehouden met de toekomstige verkeersbewegingen.
2.3.6. In hetgeen [appellante sub 3] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de besluitvorming niet van de resultaten in het verkeersrapport heeft mogen uitgaan. Uit het verkeersrapport en de aanvullende notitie blijkt dat rekening is gehouden met de groei van het verkeer en dat door de geluidbelasting ten gevolge van het verkeer op de gevel van het bedrijf en de woningen van [appellante sub 3] en [appellant sub 2] na aftrek van 5dB op grond van artikel 110 van de Wgh de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene ontsluitingsweg niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidoverlast. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting namens de raad is verklaard dat is gekozen voor een wegdek van dicht asfaltbeton, waardoor de geluidbelasting minder zal zijn dan in het verkeersrapport is berekend. Voorts overweegt de Afdeling dat [appellante sub 3] en [appellant sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de voorziene ontsluitingsweg zal leiden tot ernstige lichthinder ter plaatse van hun woningen. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de ontsluitingsweg zal leiden tot onevenredige trillingsoverlast ter plaatse van de woning en het bedrijf van [appellante sub 3]. Gelet op hetgeen is vermeld in de aanvullende notitie valt dit vanwege de lage snelheid en het lage aandeel zwaar verkeer op de ontsluitingsweg niet te verwachten.
Voorts overweegt de Afdeling dat er geen recht bestaat op vrij uitzicht. Gezien de situering van de voorziene ontsluitingsweg, het parkeerterrein en de gebouwen, kan worden aangenomen dat het uitzicht van [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C] en [appellant sub 2] vanuit hun woningen enigszins zal worden beperkt. Ook kan worden aangenomen dat het woongenot en de privacy van [appellant sub 2] enigszins zullen worden aangetast. Gelet echter op de afstand van ongeveer 16 respectievelijk 18 meter tussen de woningen van [appellante sub 3] onderscheidenlijk [appellant sub 2] en de voorziene ontsluitingsweg, de afstand van ongeveer 60 meter tot het parkeerterrein en de nog grotere afstand tot de voorziene botenloods en het scoutinggebouw, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bedoelde ontwikkelingen niet leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [appellante sub 3] en [appellant sub 2] alsmede van het woongenot en de privacy van [appellant sub 2].
Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen van [appellante sub 3] en [appellant sub 2] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Het betoog faalt.
Voor zover [appellant sub 2] vreest voor een waardedaling van zijn woning, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor de verwachting dat, zo al sprake zou zijn van waardedaling, die zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Dit betoog faalt eveneens.
2.4. [appellante sub 3] betogen dat het plan in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het Streekplan Utrecht 2005-2012 (thans: de Ruimtelijke Structuurvisie Provincie Utrecht). Hiertoe voeren zij aan dat het plan voorziet in bebouwing - de botenloods en het scoutinggebouw - binnen de vrijwaringszone van een primaire waterkering.
2.4.1. De raad stelt dat het provinciale beleid niet in de weg staat aan de in dit plan voorziene ontwikkelingen.
2.4.2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is de raad niet gebonden aan het provinciaal beleid zoals neergelegd in de Structuurvisie. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is vermeld dat duurzaam waterbeheer een rol speelt bij de herinrichting van het gebied. In het nadere verweerschrift is vermeld dat volgens de raad de provincie het beleid inzake vrijwaringszones niet langer tot haar belang rekent en dat gemeenten thans zelf hiervoor verantwoordelijk zijn. In het voorliggende geval acht de raad afwijking van het beleid en het toestaan van bebouwing binnen de vrijwaringszone aanvaardbaar. Hij acht daarbij van belang dat overleg heeft plaatsgevonden met het waterschap Vallei en Eem over de in het plan voorziene ontwikkelingen, inclusief de dijkverlegging en -versterking, en dat het waterschap hiermee instemt. Bovendien blijkt uit de door het college van gedeputeerde staten van Utrecht naar voren gebrachte zienswijze niet dat zij op dit punt niet kan instemmen met het plan. De Afdeling overweegt dat gelet op het vorenstaande aannemelijk is dat rekening is gehouden met het bedoelde beleid. Het betoog faalt.
2.5. [appellante sub 3] betogen dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de luchtkwaliteit. Hiertoe voeren zij aan dat de hoeveelheid uitlaatgassen zal toenemen ten gevolge van de in het plan voorziene ontsluitingsweg, waardoor het leefmilieu zal worden aangetast.
2.5.1. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de effecten ervan op de luchtkwaliteit. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Luchtkwaliteitsonderzoek bestemmingsplan Randmeer" van 16 december 2008 van het Gewest Eemland. Hierin staat dat uit de berekeningen is gebleken dat langs de in het plan voorziene ontsluitingsweg geen overschrijdingssituaties zijn te verwachten en dat de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen wat betreft luchtkwaliteit inpasbaar zijn. [appellante sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek gebreken dan wel leemten in kennis vertoont en dat de raad zich derhalve niet in redelijkheid op dit rapport heeft mogen baseren. Het betoog faalt.
2.6. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich voorts tegen de plandelen met de bestemming "Woongebied" - het project Zuyderzee - en in het bijzonder tegen de plandelen aan de oostzijde van de boulevard en ter plaatse van de huidige woning [locatie 1].
[appellant sub 2] betoogt dat, zeker nu bij de vaststelling van het plan aan het tegenover zijn woning liggende deel van het woningbouwproject de bestemming 'gestapeld' is toegekend, ter plaatse een omvangrijke bouwmassa zal ontstaan, hetgeen leidt tot een ernstige aantasting van het uitzicht vanuit zijn woning en van zijn woongenot en privacy. In dit kader voert hij aan dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bij de vaststelling van het plan de aanduiding 'gestapeld' aan deze plandelen is toegekend.
[appellant sub 2] wijst er voorts op dat het peil voor de woningen aan de boulevard ten onrechte is bepaald vanaf de parkeergarage, waardoor de maximaal toegestane bouwhoogte in feite 12,85 meter is.
Ten slotte stelt [appellant sub 2] dat de in het plan voorziene woonbebouwing, in het bijzonder de gestapelde woonbebouwing, ten onrechte afwijkt van de bestaande bebouwing.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de realisering van de in het plan voorziene bebouwing is getracht aan te sluiten bij de bestaande bebouwing. De in het plan voorziene gestapelde bebouwing vormt volgens de raad geen onaanvaardbaar contrast met de omliggende bestaande bebouwing. Evenmin leidt deze bebouwing tot een onaanvaardbare aantasting van het woongenot, de privacy en van het uitzicht van [appellant sub 2], aldus de raad.
2.6.2. Aan de percelen waar gestapelde woningbouw is voorzien zijn de bestemming "Woongebied" en de aanduiding 'gestapeld' toegekend.
Ingevolge artikel 17, lid 17.2.1., onder d en e, van de planregels, mogen de goot- en bouwhoogte van een hoofdgebouw niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' is aangegeven, waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage (pg)':
1. de bouwhoogte van de parkeergarage maximaal 2,85 m +NAP mag bedragen, en
2. de goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen gemeten wordt vanaf de bovenkant van de parkeergarage.
Ingevolge artikel 17, lid 17.2.1., onder g, mag ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld' de woning over ten hoogste 75 procent van de oppervlakte plat worden afgedekt en bedraagt de dakhelling ten hoogste 80 procent.
Volgens de verbeelding neemt bij de voorziene bebouwing aan de boulevard de maximaal toegestane bouwhoogte toe van tien meter aan de uiteinden, tot vijftien meter in het midden. Voorts bedraagt de maximaal toegestane bouwhoogte van de huidige woning [locatie 1] tien meter. Bij de bestaande bebouwing bedraagt de maximale bouwhoogte tussen de zeven en negen meter.
Uit de verbeelding blijkt dat de kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 2] en de dichtstbijzijnde percelen waar gestapelde woningbouw is voorzien, het perceel [locatie 1] en het perceel aan de oostzijde van de boulevard, ten minste 30 meter bedraagt.
2.6.3. Volgens de plantoelichting wordt de woningbouwlocatie begrensd door kleinschalige woonbebouwing van één of twee bouwlagen met kap. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat de in het plan voorziene bebouwing dient aan te sluiten bij de bestaande bebouwing en dat deze bebouwing derhalve aan de randen en in het middengebied laag is gehouden. Uitsluitend aan de noordrand van de woningbouwlocatie zullen appartementengebouwen worden gerealiseerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door deze bebouwingsstructuur in voldoende mate is aangesloten bij de bestaande bebouwing en dat de gestapelde bebouwing niet onaanvaardbaar contrasteert met de bestaande bebouwing. Het betoog faalt.
Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het peil ten onrechte is bepaald vanaf de parkeergarage, overweegt de Afdeling het volgende. In de plantoelichting is vermeld dat onder de appartementen, tegen de nieuwe dijk, een parkeergarage zal worden gerealiseerd. De bouwhoogte van de gestapelde bebouwing zal worden gemeten vanaf de bovenkant van de parkeergarage. Ter zitting is van de zijde van de raad gesteld dat de maximaal toegestane bouwhoogte op de percelen met een bouwhoogte van tien meter ten opzichte van de bestaande wegen hierdoor feitelijk 11,85 meter is. Gezien de opzet van het plan en de beoogde bebouwing acht de Afdeling een dergelijke bouwhoogte niet onredelijk. Het betoog faalt.
Voorts stelt de Afdeling vast dat het plan in zoverre gewijzigd is vastgesteld, dat aan het perceel [locatie 1] en het perceel aan de oostzijde van de boulevard de aanduiding 'gestapeld' is toegekend. Volgens de plantoelichting is ervoor gekozen de bebouwing met een hoge dichtheid te concentreren aan de noordrand van het plangebied, zodat op de rest van de woningbouwlocatie laagbouw kan worden gerealiseerd. Ter zitting is namens de raad verklaard dat is besloten aan eerdergenoemde percelen de aanduiding 'gestapeld' toe te kennen teneinde iets meer woningen te kunnen bouwen. Ter zitting is tevens van de zijde van de raad gesteld dat dit volgens hem, gelet op de afstand van de percelen tot de woning van [appellant sub 2], niet leidt tot een onevenredige aantasting van de belangen van [appellant sub 2]. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bij de vaststelling van het plan de aanduiding 'gestapeld' aan voornoemde plandelen is toegekend. Dit betoog faalt.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat de tegenover zijn perceel voorziene bebouwing zal leiden tot een ernstige aantasting van het uitzicht vanuit zijn woning en van zijn woongenot en privacy, overweegt de Afdeling dat er geen recht bestaat op blijvend vrij uitzicht. Gezien de bebouwingsmogelijkheden waarin het plan voorziet, kan worden aangenomen dat het uitzicht van [appellant sub 2] zal worden beperkt. Gelet echter op de afstand van ten minste 30 meter tussen de woning van [appellant sub 2] en de in het plan voorziene bebouwing is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bouw van de appartementen niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht, het woongenot en de privacy van [appellant sub 2]. Dit betoog faalt eveneens.
2.7. [appellante sub 3] betogen dat het plan ten onrechte voorziet in woningbouw binnen een afstand van 300 meter van hun bedrijf. Zij voeren hiertoe aan dat zij door de in het plan voorziene woningbouw in hun bedrijfsvoering zullen worden beperkt. Voorts stellen [appellante sub 3] dat bij de in het plan voorziene woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd gelet op de stankhinder die hun visrokerij in het plangebied veroorzaakt. In dit kader wijzen [appellante sub 3] op het rapport "Geuronderzoek [appellante sub 3A] [locatie 2] Spakenburg" van Witteveen + Bos Raadgevende Ingenieurs B.V. van 25 november 2010 (hierna: het rapport van W + B).
[appellante sub 3] betogen dat de aan hen vergunde activiteiten niet in overeenstemming zijn met de vergunde geurbelasting, dat in het geuronderzoek ten behoeve van het plan ten onrechte is uitgegaan van de vergunde geurbelasting, in plaats van de vergunde activiteiten, en dat op grond hiervan rekening moet worden gehouden met ernstige geurhinder voor de in het plan voorziene woningen.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat wat betreft het aspect geur een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen kan worden gegarandeerd. Hij wijst daarbij op het rapport "Geuronderzoek woningbouwlocatie Oostmaat te Bunschoten" van Tauw B.V. van 6 oktober 2008 (hierna: het geurrapport) en de aanvullende notitie van Tauw B.V. van 25 februari 2011 (hierna: de notitie).
2.7.2. In het kader van de voorbereiding van het plan is onderzoek verricht naar de inpasbaarheid van de ontwikkelingen wat betreft geur. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het geurrapport. Daarin staat dat de gecumuleerde geurbelasting van alle geurrelevante bedrijven in de omgeving van het plangebied is beoordeeld. Hierbij is gebruik gemaakt van de geldende milieuvergunningen van de geurrelevante bedrijven. Nu in de Nederlandse Emissierichtlijn (hierna: NeR) geen algemene geurgrenswaarden zijn bepaald voor visverwerkende bedrijven, is de berekende gecumuleerde geurbelasting ter vergelijking beoordeeld aan de strengste geurgrenswaarde zoals die voor individuele vergunningverlening voor vleeswarenbereiding wordt toegepast. In het geurrapport is vermeld dat de maximale gecumuleerde berekende geurbelasting in het plangebied op een vergelijkbaar niveau ligt als de grenswaarde voor aaneengesloten woonbebouwing voor de verwerking van vleeswaren. In het geurrapport wordt geconcludeerd dat, op grond van de berekende gecumuleerde blootstellingniveaus, het aannemelijk is dat ter plaatse van de voorziene woningen een acceptabele geur zal zijn.
2.7.3. Ter onderbouwing van hun standpunt, hebben [appellante sub 3] het rapport van W + B overlegd. Hierin staat dat de geuremissie en de daaruit voortvloeiende geurbelasting van de omgeving afkomstig van de visrokerij in het geuronderzoek zijn onderschat en dat de berekende geurbelasting geen juist beeld geeft van de vergunde activiteiten. In het geuronderzoek is ten onrechte uitgegaan van de vergunde geurbelasting, terwijl de vergunde activiteiten leidend zijn. Verder is vermeld dat ten onrechte gebruik is gemaakt van de Bijzondere regeling Vleeswarenbedrijven, nu - bij gebreke aan een Bijzondere Regeling - op grond van het landelijk geurbeleid een acceptabel geurhinderniveau had moeten worden vastgesteld. Daarbij had onderscheid moeten worden gemaakt tussen de geurbelasting op bestaande- en nieuwe bebouwing. Voorts is in het rapport van W + B vermeld dat tot op een afstand van 350 tot 400 meter vanaf de visrokerij rekening moet worden gehouden met ernstige geurhinder.
2.7.4. In reactie op het rapport van W + B heeft de raad de notitie overgelegd. In deze notitie is vermeld dat in de bij de berekening van de gecumuleerde geurbelasting gebruikte milieuvergunning geurgrenswaarden zijn vastgesteld en dat die recentelijk als maatwerkvoorschriften volgens het Activiteitenbesluit aan het bedrijf van [appellante sub 3] zijn opgelegd.
2.7.5. Uit het geurrapport blijkt dat bij de berekening van de gecumuleerde geurbelasting is uitgegaan van de verleende milieuvergunningen van de geurrelevante bedrijven. Niet in geschil is dat aan [appellante sub 3] in 1994 een milieuvergunning is verleend waarin geurgrenswaarden zijn opgenomen, zij het dat de oplegging en handhaving daarvan destijds is opgeschort. Voorts is niet in geschil dat deze geurgrenswaarden, ondanks het herzien van het geurbeleid in 1995, recentelijk als maatwerkvoorschriften voor het bedrijf zijn vastgesteld. In hetgeen [appellante sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat bij het berekenen van de gecumuleerde geurbelasting niet kon worden uitgegaan van de op grond van de maatwerkvoorschriften toegestane geurbelasting. In hetgeen
[appellante sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de berekende gecumuleerde geurbelasting niet had mogen worden beoordeeld op grond van de strengste geurgrenswaarde zoals die voor individuele vergunningverlening voor vleeswarenbereiding wordt toegepast. Daarbij acht de Afdeling van belang dat in de NeR geen algemene geurgrenswaarden zijn bepaald voor visverwerkende bedrijven. Gelet op het vorenstaande en mede in acht nemende dat de woningbouw is voorzien nabij het havengebied van Spakenburg, dat bestaande bebouwing is gelegen tussen de visrokerij en het plangebied en dat van de zijde van de bewoners van die bebouwing geen klachten over geurhinder bekend zijn - allen factoren die meewegen in de afweging van een acceptabel hinderniveau -, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de besluitvorming niet van de resultaten in het geurrapport heeft mogen uitgaan. Op grond daarvan heeft de raad kunnen concluderen dat bij de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. De Afdeling ziet tevens geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante sub 3] door de in het plan voorziene woningbouw onaanvaardbaar in hun bedrijfsvoering zullen worden beperkt. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 2] voor het overige
2.8. [appellant sub 2] betoogt dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met de parkeerbehoefte van de bewoners van de reeds bestaande woningen. Hij vreest dan ook voor een onaanvaardbare parkeersituatie. Daartoe voert [appellant sub 2] aan dat door de in het plan voorziene woningbouw op een thans braakliggend terrein thans feitelijk aanwezige parkeerruimte verdwijnt. Voorts stelt [appellant sub 2] dat de bewoners van de nieuwe woningen en de bezoekers van de overige in het plan voorziene ontwikkelingen - de jachthaven en horeca aan de boulevard - zullen parkeren op de parkeerplaatsen die zijn bestemd voor de huidige bewoners.
2.8.1. Volgens de raad behoeft voor parkeeroverlast niet te worden gevreesd en is voldoende rekening gehouden met de parkeerbehoefte van de bewoners van de bestaande bebouwing.
2.8.2. In de plantoelichting is vermeld dat, teneinde te voorzien in de parkeerbehoefte van de bewoners van de nieuwe woningen en de bezoekers van de overige ontwikkelingen, een parkeergarage met 115 parkeerplaatsen, 61 parkeerplaatsen in het binnengebied en een buitendijks parkeerterrein met 250 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de parkeersituatie ter plaatse van de reeds bestaande woningen heeft bezien. Gebleken is dat de raad een parkeerverordening heeft vastgesteld en dat de parkeerplaatsen in de Oostmaat en de Weikamp ten oosten van de Oostsingel zijn aangewezen als parkeerplaatsen voor vergunninghouders, te weten de bewoners van de bestaande woningen.
2.8.3. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de aanleg van de parkeergarage, de parkeerplaatsen in het binnengebied en het buitendijkse parkeerterrein niet wordt voldaan aan de parkeerbehoefte van de nieuwe bewoners en de bezoekers. Gelet hierop, en nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat parkeerplaatsen beschikbaar zijn voor de bewoners van de reeds bestaande woningen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ten gevolge van het plan een onaanvaardbare parkeersituatie zal ontstaan. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellante sub 3] voor het overige
2.9. Voor het overige hebben [appellante sub 3] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 3] hebben in het beroepschrift geen concrete redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. De Afdeling ziet in hetgeen zij ter zitting ter zake hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.10. In hetgeen [appellante sub 3] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen
2.11. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover gericht tegen de maximaal toegestane bouwhoogte van zes meter voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen de bestemming "Groen", steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening samen met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerp-bestemmingsplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Bij de vaststelling van het plan zijn weliswaar wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerp, doch tegen de gewijzigde planvaststelling kan - zonder het tijdig indienen van zienswijzen - uitsluitend worden opgekomen voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor betrokkenen een ongunstiger positie bewerkstelligen. Hiervan is thans geen sprake. In het ontwerp-bestemmingsplan bedroeg de maximaal toegestane bouwhoogte voor andere bouwwerken tien meter binnen de bestemming "Groen". Nu de maximaal toegestane bouwhoogte hiervan bij de vaststelling van het plan is verlaagd naar zes meter, valt niet in te zien dat [appellant sub 1] en anderen in zoverre door de vaststelling van het plan in een ongunstiger positie zijn gebracht.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is derhalve in zoverre
2.12. [appellant sub 1] en anderen richten zich in beroep tegen de bestemming "Sport" die bij de vaststelling van het plan aan de gronden ter plaatse van de zuidelijke statribune van S.V. Spakenburg is toegekend. Zij betogen dat hierdoor in de toekomst een hogere tribune kan worden gebouwd dan thans mogelijk is binnen de bestemming "Groen". Zij vrezen dat het plan in zoverre tot overlast zal leiden.
2.12.1. Aan de gronden van de zuidelijke statribune van S.V. Spakenburg is de bestemming "Sport" toegekend.
Ingevolge artikel 10, lid 10.2.2, aanhef en onder d, van de planregels, geldt voor het bouwen van tribunes een maximale bouwhoogte van tien meter.
2.12.2. In zijn nadere verweerschrift en ter zitting heeft de raad erkend dat het plan voorziet in de bouw van een tribune met een maximale bouwhoogte van tien meter, terwijl uitsluitend is beoogd de in 2007 vergunde statribune met een lagere bouwhoogte in het plan op te nemen. Nu artikel 10.2.2, aanhef en onder d, van de planregels, de bouw van een tribune met een bouwhoogte van tien meter mogelijk maakt terwijl de raad dit niet heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid.
2.12.3. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Sport" ter plaatse van de zuidelijke statribune van S.V. Spakenburg, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, te worden vernietigd.
2.13. Van proceskosten van [appellant sub 1] en anderen die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Voor een proceskostenvergoeding ten behoeve van [appellante sub 3] en [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de maximaal toegestane bouwhoogte van zes meter voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen de bestemming "Groen";
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bunschoten van 16 september 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Randmeer", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Sport" ter plaatse van de zuidelijke statribune van S.V. Spakenburg, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C] ongegrond;
V. gelast dat de raad van de gemeente Bunschoten aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00
(zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. De Rooy
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011