ECLI:NL:RVS:2011:BT2618

Raad van State

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103977/3/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.A. Offers
  • E.J.A. Idema
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot toepassing van artikel 3.87 Vreemdelingenbesluit 2000

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 september 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning, waarbij de minister artikel 3.87 van het Vreemdelingenbesluit 2000 had toegepast. De vreemdeling stelde dat deze toepassing niet voorzienbaar was, omdat deze bepaling nooit eerder was toegepast. De voorzitter van de Raad van State, P.A. Offers, oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd had uiteengezet dat de feiten in deze zaak wezenlijk verschilden van die in een eerder arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waardoor de vreemdeling zich niet met succes op dat arrest kon beroepen.

De voorzitter behandelde het verzoek ter zitting op 9 september 2011, waarbij de vreemdeling werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. V. Zuiderbaan, en de minister door mr. G.M.H. Hoogvliet. De voorzitter concludeerde dat er geen grond was om aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep zou worden vernietigd. De voorzitter nam daarbij in overweging dat de rechtbank in haar uitspraak had uitgelegd dat strafrechtelijke veroordelingen, in samenhang met andere feiten, konden leiden tot de conclusie dat er sprake was van zwaarwegende belangen in de zin van artikel 3.87 van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de voorzitter geen aanleiding zag om te twijfelen aan de redelijkheid van het standpunt van de minister. De beslissing werd genomen in het openbaar en is op dezelfde dag vastgesteld door de voorzitter en de ambtenaar van staat, mr. E.J.A. Idema.

Uitspraak

201103977/3/V1.
Datum uitspraak: 13 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 maart 2011 in zaak nr. 10/15195 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2010 heeft de minister van Justitie het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig door de minister nemen van een beslissing ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2011, verzonden op 7 maart 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 april 2011, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201103977/2/V1 heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet totdat na behandeling van diens verzoek ter zitting uitspraak is gedaan.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 september 2011, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V. Zuiderbaan, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek is er op gericht te voorkomen dat de vreemdeling wordt uitgezet gedurende de behandeling van het door hem ingestelde hoger beroep. Als gevolg van de uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de voor die dag geplande uitzetting van de vreemdeling geen doorgang kunnen vinden. Ter zitting heeft de minister medegedeeld dat door de Dienst Terugkeer en Vertrek voorbereidingen worden getroffen voor een nieuwe uitzetting, welke plaats zal vinden indien het verzoek van de vreemdeling wordt afgewezen. Onder deze omstandigheden heeft de vreemdeling spoedeisend belang bij zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Het geding betreft de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier. De vreemdeling heeft in zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, gelezen in samenhang met het door hem ingediende hoger beroepschrift, aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen met toepassing van artikel 3.87 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en dat de afwijzing van zijn aanvraag een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) oplevert nu de toepassing door de minister van artikel 3.87 van het Vb 2000 jegens hem niet voorzienbaar was.
2.4. Er is thans geen grond om aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep zal worden vernietigd, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de gevraagde verblijfsvergunning niet geweigerd had mogen worden. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de door de rechtbank gegeven uitleg over de verhouding tussen artikel 3.86 en artikel 3.87 van het Vb 2000, neergelegd in overweging 5.2 van de aangevallen uitspraak en die ertoe strekt dat strafrechtelijke veroordelingen, mits in samenhang met andere feiten en omstandigheden, tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van zwaarwegende belangen in de zin van artikel 3.87 van het Vb 2000, naar voorlopig oordeel niet onjuist is. Voorts heeft de minister gemotiveerd waarom naar zijn oordeel sprake is van zwaarwegende belangen, in welk verband hij onder meer heeft gewezen op de in het voormalig stadsdeel Slotervaart ontstane maatschappelijke commotie. Gelet hierop, en met inachtneming van de aan de minister toekomende beoordelingsvrijheid, ziet de voorzitter naar voorlopig oordeel geen aanleiding voor de conclusie dat de minister niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat sprake is van zwaarwegende belangen in de zin van artikel 3.87 van het Vb 2000.
2.4.1. Dat de toepassing door de minister van artikel 3.87 van het Vb 2000 jegens de vreemdeling niet voorzienbaar was omdat, zoals de vreemdeling heeft aangevoerd, deze bepaling nooit eerder is toegepast, valt, naar voorlopig oordeel, niet in te zien. Voor zover de vreemdeling heeft verwezen naar het arrest van 23 september 2010 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Bousarra tegen Frankrijk, zaak nr. 18283/06, JV 2010/433, heeft de minister, eveneens naar voorlopig oordeel, voldoende gemotiveerd uiteengezet dat de in die zaak aan de orde zijnde feiten dusdanig verschillen van de feiten in onderhavige zaak dat de vreemdeling zich niet met succes op dit arrest kan beroepen.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Offers
voorzitter
w.g. Idema
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2011
512.
Verzonden: 13 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser