ECLI:NL:RVS:2011:BT2604

Raad van State

Datum uitspraak
19 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100769/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een vreemdeling die stelt dat hij in december 2007 telefonisch is bedreigd en ontvoerd vanwege zijn werkzaamheden bij de Board. De minister voor Immigratie en Asiel heeft in het voornemen tot besluit aangegeven dat het asielrelaas van de vreemdeling niet geloofwaardig is, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de gestelde gebeurtenissen werkzaam was bij de Board. In het uiteindelijke besluit heeft de minister zijn standpunt verder toegelicht, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet kan worden verweten dat hij pas in beroep aanvullende stukken heeft overgelegd. De rechtbank vond dat de minister in zijn besluit niet voldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet geloofwaardig was.

De Raad van State heeft het hoger beroep van de minister gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. De Raad van State heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluit onzorgvuldig heeft gehandeld door de vreemdeling meer tegen te werpen dan in het voornemen was gedaan. De Raad heeft ook de proceskosten in hoger beroep vastgesteld en bepaald dat de rechtbank hierover zal beslissen.

De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 19 september 2011. De betrokken rechters hebben de beslissing gezamenlijk vastgesteld, waarbij de voorzitter en de ambtenaar van staat aanwezig waren.

Uitspraak

201100769/1/V1.
Datum uitspraak: 19 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2010 in zaak nr. 10/23105 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2010 heeft de minister van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Bij het besluit van 4 juni 2010 is de aan de vreemdeling bij besluit van 17 juli 2008 verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van 22 november 2008. Daartoe was redengevend dat de grond voor verlening ervan is komen te vervallen door de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak. Voorts is in het besluit geoordeeld dat overigens geen gronden voor verlening van de vergunning bestaan.
2.3. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de voorbereiding van het besluit onzorgvuldig heeft gehandeld door ter zake van de geloofwaardigheid van het asielrelaas de vreemdeling in dat besluit meer tegen te werpen dan hij in het voornemen tot het nemen daarvan heeft gedaan en dat het daarom de vreemdeling niet valt te verwijten dat hij eerst in beroep informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij heeft gewerkt voor de Board of Supreme Audit te Bagdad (hierna: de Board). Daartoe voert de minister aan dat, samengevat weergegeven, de door de rechtbank bedoelde passages van het besluit niet van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling van het asielrelaas van de vreemdeling.
2.3.1. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag te grondslag gelegd dat hij wegens zijn werkzaamheden bij de Board in december 2007 telefonisch is bedreigd en ontvoerd.
In het voornemen tot het besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas niet geloofwaardig is, onder meer omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de door hem gestelde gebeurtenissen werkzaam was bij de Board.
In het besluit heeft de minister uiteengezet waarom de zienswijze van de vreemdeling geen aanleiding geeft om van zijn in het voornemen ingenomen standpunt terug te komen. In dat verband heeft hij de stelling van de vreemdeling dat blijkens het voornemen wel geloofwaardig is geacht dat hij op 13 november 2005 in dienst is getreden van de Board weersproken. De minister heeft aldus aan zijn standpunt ter zake van de geloofwaardigheid van het asielrelaas geen wezenlijk andere motivering ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft daarom in de motivering van het besluit ten onrechte aanleiding gevonden voor het oordeel dat van de vreemdeling niet kan worden gevergd de in beroep overgelegde stukken reeds vóór het besluit in te dienen.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2010 in zaak nr. 10/23105;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2011
210.
Verzonden: 19 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser