201012557/1/V4.
Datum uitspraak: 15 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 december 2010 in zaak nr. 09/45033 in het geding tussen:
Bij besluit van 10 november 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, omdat hij in het besluit van 10 november 2009 geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling heeft gewerkt als militair beveiliger bij het algemeen ziekenhuis te Mosul, hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet reeds daarom voldoende heeft geïndividualiseerd dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) dan wel artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). Daartoe voert hij aan dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, maar daarbij niet heeft onderkend dat de vreemdeling om die reden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van zijn werkzaamheden een individueel risico loopt bij terugkeer naar Irak. Het enkele feit dat de vreemdeling deze werkzaamheden heeft verricht, is onvoldoende voor de conclusie dat hij daar een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, aldus de minister. Voorts betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in Irak, in het bijzonder in de provincie Nineveh, geen sprake was van een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Daarbij wijst de minister onder meer op de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2010 in zaak nr. 201000497/1/V2 (www.raadvanstate.nl).
2.2.1. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke onderscheidende kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens het EHRM in rechtsoverweging 116 van het arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, van 17 juli 2008, nr. 25904/07, JV 2008/329, zijn evenbedoelde specifieke onderscheidende kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM, Salah Sheekh tegen Nederland, van 11 januari 2007, nr. 1948/04, JV 2007/30.
Uit het arrest van 17 juli 2008 volgt verder dat, indien de desbetreffende vreemdeling geen deel uitmaakt van een specifieke groep, als vorenbedoeld, verdere specifieke onderscheidende kenmerken evenmin zijn vereist, indien hij aannemelijk maakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijk situatie ("most extreme case") van algemeen geweld in zijn land van herkomst. In dat geval kan de enkele omstandigheid dat hij bij terugkeer wordt blootgesteld aan dat geweld voldoende zijn om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen.
2.2.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 (www.raadvanstate.nl), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet van 20 mei 2010 tot wijziging van de Vw 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure (Stb. 2010, 202), voorzag reeds in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag bood voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 - ook zag op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Thans is de uitzonderlijke situatie, beschreven in voormeld artikel van de richtlijn, uitdrukkelijk opgenomen in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010 in zaak nr. 201000956/1/V2 (www.raadvanstate.nl) missen bij de beoordeling of sprake is van de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie, persoonlijke omstandigheden of individuele risicofactoren betekenis.
2.2.3. De Afdeling heeft eerder overwogen (onder meer in voormelde uitspraak van 30 augustus 2010, waar een besluit van 9 juni 2009 aan de orde was, en de uitspraak van 4 februari 2011 in zaak nr. 201010155/1/V2, waar een besluit van 24 september 2010 aan de orde was; www.raadvanstate.nl) dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister in de in die zaken aan de orde zijnde besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd dat de mate van willekeurig geweld in Irak, meer in het bijzonder Nineveh, in het kader van een gewapend conflict niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat de desbetreffende vreemdelingen, louter door hun aanwezigheid aldaar, een reëel risico liepen op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Nu het besluit van 10 november 2009 is genomen in de periode tussen de in voormelde uitspraken van 30 augustus 2010 en 4 februari 2011 terzake relevante tijdstippen, alsmede in aanmerking genomen dat het in het besluit van 10 november 2009 door de minister ingenomen standpunt over vorenbedoelde uitzonderlijke situatie dezelfde strekking heeft als het standpunt ter zake daarvan in de zaken, die tot voormelde uitspraken van 30 augustus 2010 en 4 februari 2011 hebben geleid, is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook in het besluit van 10 november 2009 deugdelijk gemotiveerd dat zich in Nineveh niet de uitzonderlijke situatie voordoet, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, dan wel de uitzonderlijke situatie ("most extreme case") waar artikel 3 van het EVRM betrekking op heeft.
De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - overwogen dat de minister de verklaringen van de vreemdeling met betrekking tot zijn werkzaamheden - als militair beveiliger - geloofwaardig heeft geacht. Nu de vreemdeling geen stukken heeft ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat iedere militaire beveiliger in Irak, in het bijzonder in Nineveh, een reëel risico loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, bestaat evenwel geen grond voor het oordeel dat het in het besluit besloten liggende standpunt van de minister, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
Gelet op het vorenstaande en omdat - zoals de rechtbank in hoger beroep onbestreden heeft overwogen - de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, zodat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van specifieke onderscheidende kenmerken, als vorenbedoeld, bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de minister ter zake van de toetsing aan artikel 3 van het EVRM is tekortgeschoten in de motivering van het besluit. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 november 2009 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen.
Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 december 2010 in zaak nr. 09/45033;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2011
418-643.
Verzonden: 15 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,