201101574/1/H3 en 201102016/1/H3.
Datum uitspraak: 21 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2010 in de zaken nrs. 368450/KG ZA 10-1215 en 368434/F1 RK 10-3296 en 27 december 2010 in de zaken nrs. 369322/KG ZA 10-1254 en 369340/F1 RK 10-3540 in de gedingen tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 10 december 2010 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd met betrekking tot de woning op het adres [locatie] voor de periode van 10 december 2010, 16:10 uur, tot 20 december 2010, 16:10 uur. Bij besluit van 20 december 2010 heeft de burgemeester dit huisverbod met achttien dagen verlengd tot 7 januari 2011, 16:10 uur.
Bij mondelinge uitspraak van 15 december 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 20 december 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 10 december 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij mondelinge uitspraak van 27 december 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 3 januari 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 20 december 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De processen-verbaal van deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2011 en 9 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 1 september 2011, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. van Andel, A.E. Holdert en mr. S.K.D. Soerdien, allen werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet verstaan onder huisverbod: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven, of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge het zesde lid geeft de uithuisgeplaatste aan waar of op welke wijze hij bereikbaar is. Indien de uithuisgeplaatste dit niet terstond kan doorgeven, geeft hij dit binnen 24 uur nadat het huisverbod is opgelegd door aan de burgemeester.
Ingevolge het zevende lid, voor zover thans van belang, kan, indien de verblijfplaats van de uithuisgeplaatste niet bekend is, bekendmaking plaatsvinden door nederlegging van het huisverbod bij de gemeentesecretarie.
Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt de uithuisgeplaatste die handelt in strijd met een met toepassing van artikel 2, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, gegeven huisverbod gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: het Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid, hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2.2. [appellant] is op 10 december 2010 aangehouden wegens bedreiging, nadat zijn echtgenote de politie had gebeld. De echtgenote heeft vervolgens op het politiebureau aangifte van bedreiging gedaan. Zij heeft verklaard dat zij en [appellant] op 9 december 2010 ruzie hebben gekregen, waarbij [appellant] haar heeft gekleineerd, uitgescholden en geduwd. Tevens heeft hij haar met geweld bij de bovenbuurvrouw, waar zij naartoe was gevlucht, weggehaald. Op 10 december 2010 heeft [appellant] volgens de echtgenote de stoel onder haar weggetrokken, waardoor zij op de grond viel en zich bezeerde. Ook heeft hij een tafel omgegooid. De echtgenote heeft verklaard dat [appellant] haar vervolgens vijf maal heeft bedreigd met een groot keukenmes en gedreigd haar, hun vier kinderen en zichzelf te doden als zij bij hem weg zou gaan. Volgens de echtgenote heeft [appellant] haar in 2007 op het hoofd geslagen en maakt hij steeds vaker ruzie met haar. Tevens zou hij haar beperken in het onderhouden van sociale contacten.
Zowel [appellant] als de echtgenote hebben op 10 december 2010 met een hulpverleenster van het crisisinterventieteam gesproken over voormeld incident. De verklaring van de echtgenote komt overeen met haar eerdere verklaring, zoals neergelegd in het proces-verbaal van aangifte. [appellant] heeft niet meer verklaard, dan dat hij niets heeft gedaan en zijn echtgenote niet heeft geslagen. [appellant] is na de aanhouding tevens verhoord door de politie. Volgens het proces-verbaal van verhoor heeft hij gezegd: "Het is niet mijn schuld, maar van jullie allemaal."
2.3. Naar aanleiding van voormeld incident hebben de politiemedewerker die [appellant] heeft aangehouden, de hulpverleenster van het crisisinterventieteam en de hulpofficier van justitie een zogenoemd Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) ingevuld. Zij hebben op basis van de signalen die uit het RiHG naar voren kwamen alle drie geadviseerd een huisverbod aan [appellant] op te leggen.
De burgemeester heeft aan die adviezen gevolg gegeven en [appellant] een huisverbod opgelegd. Hieraan heeft hij blijkens het besluit van 10 december 2010 met name ten grondslag gelegd dat [appellant] zijn echtgenote voortdurend bedreigt, zij bang is door hem te worden vermoord en zij het gevoel heeft in een gevangenis te leven. Voorts heeft de burgemeester van belang geacht dat [appellant] heeft ontkend dat hij geweld heeft gebruikt, hij heeft geweigerd te praten met de hulpverleenster van het crisisinterventieteam, en hij de schuld van de ontstane situatie bij anderen legt. Om de hulpverlening voor het gezin op gang te brengen en de echtgenote te beschermen tegen het geweld van [appellant], is het volgens de burgemeester van groot belang dat hij een huisverbod krijgt opgelegd.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit tot oplegging van het huisverbod onvoldoende is gemotiveerd. Aan dat besluit is volgens hem alleen ten grondslag gelegd dat de echtgenote bang is voor [appellant] en dat hij heeft ontkend geweld te hebben gebruikt, hetgeen geen ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar kan opleveren voor de veiligheid van de echtgenote en de vier kinderen. Dat hij in 2007 werd verdacht van het gebruiken van geweld tegen zijn echtgenote is volgens hem evenmin toereikend voor het aannemen van een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar, omdat hij nimmer is veroordeeld voor het plegen van huiselijk geweld.
[appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter onvoldoende heeft gemotiveerd dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat het ernstig en onmiddellijk gevaar, dan wel het ernstig vermoeden daarvan, ten tijde van zijn uitspraak niet meer aanwezig was. Uit hetgeen de voorzieningenrechter daartoe heeft overwogen, blijkt niet anders dan dat sprake was van een echtelijke twist, aldus [appellant].
2.4.1. Uit de door de burgemeester overgelegde stukken blijkt dat hij aan het besluit tot oplegging van het huisverbod de ingevulde RiHG's, het proces-verbaal van aanhouding, het proces-verbaal van aangifte en het proces-verbaal van verhoor, alle daterend van 10 december 2010, ten grondslag heeft gelegd. De RiHG's zijn ingevuld in overeenstemming met de onder 2.2. weergegeven verklaring van de echtgenote over het incident, waarvan de juistheid door [appellant] op 10 december 2010 niet gemotiveerd is betwist. Volgens het door de hulpofficier van justitie ingevulde RiHG, waar het besluit blijkens de motivering in overwegende mate op is gebaseerd, bestond, gelet op de persoon van [appellant], een risico op huiselijk geweld en, gelet op het verloop van het incident en de achtergrond en leefomstandigheden van het gezin, een hoog risico op huiselijk geweld.
De feiten en omstandigheden zoals die uit de RiHG's en de processen-verbaal naar voren komen, zijn feiten en omstandigheden in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Bth, gelezen in samenhang met de bijlage bij het Bth, die de burgemeester bij zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit tot het opleggen van het huisverbod onzorgvuldig tot stand is gekomen of ondeugdelijk is gemotiveerd. Voorts is de voorzieningenrechter, gelet op voormelde feiten en omstandigheden, terecht tot het oordeel gekomen dat de burgemeester zich ten tijde van het opleggen van het huisverbod in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat tenminste een ernstig vermoeden bestond dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de echtgenote en de kinderen. Aan het gegeven dat [appellant] niet eerder is veroordeeld voor het plegen van huiselijk geweld, kan, gelet op de overige feiten en omstandigheden, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
2.4.2. Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wth dient de rechter, als het huisverbod nog geldt op de dag waarop hij zijn uitspraak doet, te bezien of zich na de oplegging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2010 in zaak nr. 200910314/1/H3), dient de rechter in het bijzonder gedurende de eerste tien dagen dat het huisverbod geldt prudent om te gaan met het aanwenden van zijn bevoegdheid om dat verbod op te heffen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2 van de Wth blijkt dat de periode van tien dagen ertoe dient om de veiligheid van andere personen waarmee de uithuisgeplaatste het huishouden deelt te beschermen. Daarnaast biedt deze periode de hulpverlening de mogelijkheid om contact op te nemen met het slachtoffer en de uithuisgeplaatste om te bekijken of hulpverlening een bijdrage kan leveren aan beëindiging van het huiselijk geweld (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 19). Gelet hierop dient de burgemeester gedurende de periode van tien dagen die het huisverbod in beginsel duurt de gelegenheid te krijgen om de noodzakelijke hulpverlening te doen aanvangen en kunnen alleen bijzondere feiten of omstandigheden rechtvaardigen dat de rechter het huisverbod opheft voordat deze periode is verstreken.
In de periode tussen de oplegging van het huisverbod op 10 december 2010 en de uitspraak van de voorzieningenrechter op 15 december 2010 heeft [appellant] zowel bij de politie als ter zitting bij de voorzieningenrechter een verklaring over het incident afgelegd. Daarnaast heeft [appellant] een aanbod tot hulpverlening aanvaard, waarvan de eerste afspraak stond gepland op 17 december 2010. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat deze feiten en omstandigheden onvoldoende grond gaven voor het oordeel dat het gevaar dan wel het vermoeden daarvan voor de achterblijvers ten tijde van zijn uitspraak niet langer bestond. Daarbij heeft hij van belang mogen achten dat de verklaring van [appellant] in grote lijnen overeenkomt met de verklaring van de echtgenote, zij het dat hij de bedreiging met het mes en de geweldsuitingen ontkent, en dat uit zijn verklaring blijkt dat er in de huiselijke sfeer ernstige spanningen en frustraties zijn, voornamelijk ten gevolge van een te kleine huisvesting. De voorzieningenrechter heeft tevens van belang mogen achten dat het incident zich heeft afgespeeld in de nabijheid van één of meer van de kinderen. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de hulpverlening ten tijde van zijn uitspraak nog geen reële aanvang had genomen en dat de enkele wil van [appellant] om hulpverlening te aanvaarden, onvoldoende aanleiding is voor opheffing van het huisverbod.
2.4.3. Gelet op vorenoverwogene, faalt het betoog.
2.5. Aan het besluit tot verlenging van het huisverbod tot 7 januari 2011 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat het ernstig vermoeden van de dreiging van gevaar zich na de periode van tien dagen heeft voortgezet.
2.6. [appellant] betoogt dat dit besluit ondeugdelijk aan hem is bekendgemaakt, nu het niet naar zijn gemachtigde is verstuurd en evenmin is neergelegd bij de gemeentesecretarie. Hij stelt eerst enkele dagen na het nemen van het besluit van het bestaan hiervan op de hoogte te zijn gebracht via zijn echtgenote, aan wie een afschrift van het besluit was toegezonden. De voorzieningenrechter heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat hij door deze gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad. Doordat hij niet op de hoogte was van de verlenging bestond de kans dat hij het huisverbod zou overtreden, waarmee hij een gevangenisstraf van twee jaar zou hebben geriskeerd, aldus [appellant].
2.6.1. Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen. Indien dit niet mogelijk is, geschiedt de bekendmaking op een andere geschikte wijze. Aan deze bepaling is in artikel 2, zevende lid, van de Wth nader invulling gegeven.
Niet in geschil is dat [appellant], nadat het huisverbod was opgelegd, niet aan de burgemeester heeft doorgegeven op welk adres hij bereikbaar zou zijn, zodat het besluit tot verlenging van het huisverbod niet aan hem kon worden toegezonden. Bij de burgemeester was wel het mobiele telefoonnummer van [appellant] bekend. Tevens wist hij dat [appellant] bij het besluit tot oplegging van het huisverbod werd bijgestaan door een gemachtigde. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705258/1), vloeit uit artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling en artikel 6:17 van de Awb, voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met een belanghebbende in beginsel via die gemachtigde verloopt. Het had derhalve op de weg van de burgemeester gelegen om telefonisch bij [appellant] te informeren of hij nog steeds werd bijgestaan door die gemachtigde, zodat het besluit tot verlenging van het huisverbod aan de gemachtigde kon worden toegezonden en op die manier bekend kon worden gemaakt. Deze wijze van bekendmaking heeft evenwel niet plaatsgevonden. Voorts staat vast dat de burgemeester het besluit niet heeft neergelegd bij de gemeentesecretarie, zodat het ook niet op die manier is bekendgemaakt. De burgemeester heeft op 20 december 2010 volstaan met het telefonisch op de hoogte brengen van [appellant] van de inhoud van het besluit. Dit kan echter niet worden aangemerkt als bekendmaking in de zin van artikel 3:41 van de Awb.
Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester bij de bekendmaking van het besluit in strijd gehandeld met artikel 3:41 van de Awb. Het gaat hierbij evenwel om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het besluit tot verlenging van het huisverbod. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 28 mei 1999 in zaak nr. E03.97.0440; www.rechtspraak.nl) kan een dergelijke onregelmatigheid geen grond voor vernietiging van een besluit zijn, aangezien deze niet achteraf de rechtmatigheid van dat besluit kan aantasten. Deze onregelmatigheid zou in dit geval uitsluitend kunnen leiden tot het op een later moment aanvangen van de beroepstermijn. Doordat het huisverbod eerst in werking is getreden, nadat het besluit tot verlenging daarvan alsnog is bekendgemaakt aan [appellant], heeft hij overigens niet het door hem gestelde risico op een gevangenisstraf gelopen. In zoverre is hij door de gang van zaken niet in zijn belangen geschaad.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter terecht, zij het op andere gronden, tot het juiste oordeel gekomen dat de onregelmatigheid met betrekking tot de bekendmaking van het besluit tot verlenging van het huisverbod niet tot vernietiging van dat besluit kan leiden.
2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 december 2010 dient te worden bevestigd. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 december 2010 dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Biharie
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011