201101861/1/V6.
Datum uitspraak: 21 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], te Someren,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 december 2010 in de zaken nrs. 06/22866 en 06/22869 in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het UWV Werkbedrijf (hierna: de Raad van bestuur), voorheen de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI).
Bij besluit van 23 april 2004 heeft de Raad van bestuur van de CWI aanvragen van [appellante] om verlening van tewerkstellingsvergunningen ten behoeve van 115 vreemdelingen van Bulgaarse, Oekraïense, Wit-Russische, Poolse, Sloveense, Letse, Hongaarse, Tsjechische, Estse en Litouwse nationaliteit afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 22 februari 2006 heeft de Raad van bestuur het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door [appellante] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 maart 2011. Deze brieven zijn aangehecht.
De Raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister), als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden, met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), als partij in het geding aangemerkt.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaken nrs.
201101873/1/V6,
201101875/1/V6,
201101876/1/V6,
201101879/1/V6en
201101887/1/V6, ter zitting behandeld op 21 juli 2011, waar de Raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. L.J.A. van Amersfoort, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV), is verschenen.
2.1. Op dit geding is de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een tewerkstellingsvergunning geweigerd, indien voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar is.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav kan een tewerkstellingsvergunning worden geweigerd indien de werkgever niet kan aantonen voldoende inspanningen te hebben gepleegd de arbeidsplaats door prioriteitgenietend op de arbeidsmarkt beschikbaar aanbod te vervullen.
Volgens paragraaf 2 van de Uitvoeringsregels Wav, behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav (hierna: de Uitvoeringsregels), is het uitgangspunt voor de uitvoering van de Wav een consequente toepassing van het restrictieve toelatingsbeleid. Dit houdt in dat in beginsel alle toepasselijke weigeringsgronden, waarin de Wav voorziet, zullen worden tegengeworpen.
Volgens paragraaf 32 wordt een tewerkstellingsvergunning in de regel geweigerd, in geval de werkgever niet kan aantonen zich voldoende te hebben ingespannen om prioriteitgenietend aanbod te mobiliseren. In ieder geval is sprake van onvoldoende inspanningen, indien een werkgever zonder ernstige redenen niet of niet volledig deelneemt aan gezamenlijke of door de CWI georganiseerde wervings- of scholingsprojecten in zijn branche, gericht op het bevorderen van de beschikbaarheid van prioriteitgenietend aanbod.
Volgens paragraaf 4 van de Beleidsregels CWI uitvoering Wav (hierna: de Beleidsregels) neemt de CWI als uitgangspunt dat naarmate de arbeidsplaats als moeilijker vervulbaar moet worden beschouwd, langer van tevoren en vaker herhaalde inspanningen dienen te worden verricht om prioriteitgenietend aanbod te werven dan bij een reguliere werving noodzakelijk is. Daarbij wordt als leidraad gehanteerd dat bij moeilijk vervulbare vacatures wervingsinspanningen drie maanden dienen te hebben plaatsgevonden voordat een aanvraag om een tewerkstellingsvergunning wordt ingediend. Als moeilijker vervulbare vacatures worden in dit verband beschouwd vacatures die in de regel niet binnen een periode van drie maanden kunnen worden vervuld dan wel vacatures waarvoor in de voorgaande jaren onvoldoende prioriteitgenietend aanbod beschikbaar was.
2.2. De Raad van bestuur heeft aan de handhaving van de afwijzing in bezwaar, voor zover thans van belang, de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9, aanhef en onder a, van de Wav ten grondslag gelegd.
2.3. [appellante] betoogt primair dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Raad van bestuur in beginsel mag aannemen dat voor de - ongeschoolde - arbeid die [appellante] biedt prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar is. Volgens [appellante] zijn er in het prioriteitgenietend aanbod maar weinig mensen die daadwerkelijk bereid zijn deze werkzaamheden - het steken van asperges - te verrichten. Derhalve dient te worden getoetst of voor deze specifieke werkzaamheden prioriteitgenietend aanbod aanwezig is, aldus [appellante].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 november 2007 in zaak nr.
200704651/1) neemt de omstandigheid dat het ongeschoolde seizoenswerk als aspergesteker weinig populair is, niet weg dat, gelet op de in Nederland en in de Europese Economische Ruimte onder ongeschoolde arbeidskrachten bestaande werkloosheid, ongeschoold arbeidsaanbod ruim beschikbaar mag worden geacht en dat van een werkgever in de sector vollegrondstuinbouw mag worden verwacht dat hij op die krappe arbeidsmarkt alle mogelijkheden benut om aan voldoende personeel te komen. Voor een afzonderlijke toets of voor specifieke, minder populaire, werkzaamheden prioriteitgenietend aanbod aanwezig is, is daarom geen plaats.
Voor zover [appellante] betoogt dat vast staat dat er onvoldoende prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt aanwezig was, omdat de arbeidsmarkttoets in de jaren 2004 en 2006 is losgelaten, leidt dit niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat de vrijstelling geen algehele vrijstelling betrof, doch slechts van toepassing was op vreemdelingen met de nationaliteit van Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië, de zogenoemde MOE-landen, gold die vrijstelling in de periode van juni tot september, terwijl [appellante] de aanvragen heeft ingediend voor de periode van april tot en met juni.
2.4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij, [appellante], onvoldoende heeft aangetoond dat zij voldoende inspanningen heeft gepleegd om de arbeidsplaatsen door prioriteitgenietend aanbod te vervullen. Daartoe voert [appellante] aan dat zij diverse inspanningen heeft verricht, maar dat deze niet succesvol zijn gebleken en zij daarom genoodzaakt was tewerkstellingsvergunningen aan te vragen. Nu meer of betere inspanning van haar zijde niet tot een beter resultaat had geleid, had het op de weg van de Raad van bestuur gelegen om de discretionaire bevoegdheid ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav met reserve toe te passen. [appellante] stelt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft aangetoond dat zij zich voor het Project Seizoensarbeid van de Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO) en de CWI (hierna: het LTO/CWI-project) heeft aangemeld. Verder is de eis van deelname aan een wervingsproject, als bedoeld in paragraaf 32 van de Uitvoeringsregels, een onredelijke, aldus [appellante].
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 november 2007 in zaak nr.
200704651/1, rust volgens het door de CWI gevoerde beleid, zoals neergelegd in paragraaf 32 van de Uitvoeringsregels en paragraaf 4 van de Beleidsregels, in beginsel op degene die een aanvraag om een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in de Wav indient, de plicht om aan te tonen dat voldoende inspanningen zijn gepleegd om prioriteitgenietend aanbod te mobiliseren ter vervulling van de arbeidsplaats. In geval de werkgever dit niet kan aantonen, dient volgens dit beleid de tewerkstellingsvergunning in beginsel te worden geweigerd. Dit beleid is niet in strijd met artikel 9, aanhef en onder a, van de Wav of anderszins rechtens niet aanvaardbaar. Hieruit volgt dat het aan [appellante] is om aan te tonen welk deel van de arbeidsplaatsen niet met prioriteitgenietend aanbod te vervullen is.
2.4.2. Gelet op hetgeen in 2.4.1. is overwogen, faalt het betoog van [appellante], dat de eis om aan een wervingsproject, zoals het LTO/CWI-project, deel te nemen een onredelijke is.
De rechtbank heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom [appellante] met de door haar overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat zij de vereiste wervingsinspanningen heeft verricht. Dat geldt ook ten aanzien van de door [appellante] gestelde deelname aan het LTO/CWI-project. Hetgeen [appellante] in hoger beroep hieromtrent heeft aangevoerd, biedt geen weerlegging van deze overwegingen, zodat voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen, geen plaats is.
2.5. [appellante] betoogt tot slot dat de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond en dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op overschrijding van deze termijn buiten beschouwing heeft gelaten vanwege strijd met de goede procesorde.
2.5.1. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704888/1) dat een beroep op overschrijding van de redelijke termijn op elk moment van de procedure kan worden gedaan, omdat het gaat om de redelijke termijn waarbinnen de totale procedure moet zijn afgerond.
De rechtbank heeft het beroep van [appellante] op overschrijding van de redelijke termijn derhalve ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Het betoog slaagt.
Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarin niet is beslist op het beroep van [appellante] op overschrijding van de redelijke termijn. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog op dit beroep beslissen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.5.2. Voor zaken zoals deze, acht de Afdeling in beginsel een totale lengte van de procedure tot en met de einduitspraak van de rechtbank van ten hoogste drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar. Aangezien ten tijde van de aangevallen uitspraak sinds de ontvangst op 7 juni 2004 van het bezwaarschrift tegen het besluit van 23 april 2004, zes jaar en zes maanden zijn verstreken, is de redelijke termijn overschreden.
Voor de bepaling van de redelijke termijn dient de tijd die gemoeid is geweest met een poging tot het oplossen van het geschil door middel van mediation, gedurende welke de behandeling bij de rechtbank heeft stilgelegen, echter niet te worden meegerekend. Na aftrek van de daarmee gemoeide tijd heeft de procedure vanaf het moment van ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van de rechtbank vijf jaar en vier maanden geduurd.
Vast staat dat de bestuurlijke fase, vanaf ontvangst van het bezwaarschrift, één jaar en acht maanden heeft geduurd. De redelijke termijn in de bestuurlijke fase is derhalve met acht maanden overschreden. Evenzeer staat vast dat de rechterlijke fase, na aftrek van de periode die met de poging tot mediation gemoeid is geweest, drie jaar en zes maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is in de rechterlijke fase derhalve met één jaar en zes maanden overschreden.
2.5.3. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb de Raad van bestuur veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [appellante], als vergoeding voor door haar in de bezwaarfase geleden immateriële schade en de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan [appellante], als vergoeding voor door haar in de rechterlijke fase geleden immateriële schade.
2.6. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.7. De Raad van bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht met betrekking tot samenhangende zaken en een wegingsfactor van 1,5 gehanteerd nu het gaat om meer dan vier samenhangende zaken. Het totaal te vergoeden bedrag wordt gelijkelijk verdeeld over deze zaak en de zaken met de nummers
201101873/1/V6,
201101875/1/V6,
201101876/1/V6en
201101887/1/V6.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 december 2010 in zaken nrs. 06/22866 en 06/22869, voor zover daarin niet is beslist op het beroep van [appellante] op overschrijding van de redelijke termijn;
III. verklaart de bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen in zoverre gegrond;
IV. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie om aan [appellante] te betalen een vergoeding van € 1.500,00 (zegge: duizendvijfhonderd euro);
V. veroordeelt de Raad van bestuur van het UWV Werkbedrijf om aan [appellante] te betalen een vergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro);
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt de Raad van bestuur van het UWV Werkbedrijf tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 405,40 (zegge: vierhonderdvijf euro en veertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Raad van bestuur van het UWV Werkbedrijf aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 365,00 (zegge: driehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011