201003344/1/R2.
Datum uitspraak: 21 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
De vereniging Belangenvereniging Buitengebied Overwoud bij Lunteren, gevestigd te Lunteren, gemeente Ede, [appellant A] en
[appellant B], wonend te Barneveld, [appellante C] en
T.J.D. [appellant D], wonend te Lunteren, [appellante E], gevestigd te Lunteren, [appellant F] en [appellante G], wonend te Lunteren (hierna: BBO en anderen),
de raad van de gemeente Ede,
verweerder.
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied omgeving Hessenweg 135-137 te Lunteren" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben BBO en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2011, waar BBO en anderen, bijgestaan door mr. Tj. P. Grünbauer, advocaat te Ede, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W. Verbeek en G. Butz, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Voorts is de zaak door de enkelvoudige kamer van de Afdeling terugverwezen naar een meervoudige. De Afdeling heeft op 25 juli 2011 de zaak ter zitting gevoegd behandeld met zaak nrs.
201003291/1/R2, 201003294/1/R2 en 201003299/1/R2, waar BBO en anderen, in de persoon van [appellante C] en [appellant D], bijgestaan door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W. Verbeek, werkzaam bij de gemeente zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende A] ter zitting als partij gehoord.
Na de behandeling ter zitting heeft de Afdeling de zaak van zaak nrs.
201003291/1/R2, 201003294/1/R2 en 201003299/1/R2afgesplitst.
2.1. De raad stelt dat het beroep van BBO niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijze heeft ingediend. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat BBO geen feitelijke werkzaamheden verricht en daarom geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De raad stelt verder dat het beroep van de leden van BBO niet-ontvankelijk verklaard moet worden nu zij BBO hebben gemachtigd om namens hen beroep in te stellen en BBO niet-ontvankelijk is in haar beroep.
2.1.1. De Afdeling verwijst allereerst naar de uitspraak van heden, in zaak nrs.
201003291/1/R2, 201003294/1/R2 en 201003299/1/R2, waarin het beroep van BBO en anderen gericht tegen de aan dezelfde drie agrarische bedrijven verleende vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 aan de orde was. In deze uitspraak is overwogen dat de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid kan worden aangemerkt.
In artikel 1, derde lid, van de statuten van BBO staat dat BBO voortkomt uit de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137. Voorts is, mede op grond van het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 is opgehouden te bestaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat BBO moet worden aangemerkt als rechtsopvolger van de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137. Dit brengt met zich dat de door de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 ingediende zienswijze geacht kan worden te zijn ingediend door BBO.
Nu in voornoemde uitspraak van heden is overwogen dat de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 feitelijke werkzaamheden heeft verricht ter behartiging van de collectieve belangen van haar leden, waarvan tijdens de zitting van 25 juli jongstleden aannemelijk is gemaakt dat die voortgezet zijn door BBO, en mede gelet op de statutaire doelstelling, kan BBO als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden aangemerkt.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep van de leden van BBO, overweegt de Afdeling dat het de betrokken leden vrij stond om BBO te machtigen namens hen beroep in te stellen. De al of niet ontvankelijkheid van BBO in haar beroep doet hier niet aan af. Ook het beroep voor zover dit is ingediend door de betrokken leden van BBO is derhalve ontvankelijk.
2.2. Het bestemmingsplan strekt ertoe om drie kalverhouderijen te verplaatsen naar de percelen aan de Hessenweg 135-137 te Lunteren.
2.3. BBO en anderen kunnen zich niet verenigen met de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt tot het vestigen van drie agrarische bedrijven op de gronden met de bestemming "Agrarisch". Zij voeren hiertoe allereerst aan dat er geen noodzaak is tot verplaatsing van de drie agrarische bedrijven naar het plangebied en dat deze verplaatsing in strijd is met de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Reconstructiewet).
Tevens voeren BBO en anderen aan dat de vestiging van de agrarische bedrijven in het plangebied tot verkeersoverlast leidt en dat de financiële uitvoerbaarheid niet is verzekerd nu geen exploitatieovereenkomst is gesloten. Verder betogen zij dat het plan teveel binnenplanse afwijkingsmogelijkheden kent.
Voorts betogen BBO en anderen dat de raad ten onrechte geen habitattoets heeft verricht op grond van de Natuurbeschermingwet 1998 (hierna: Nbw 1998). Tevens vrezen BBO en anderen voor geurhinder in de woning van [appellant D] en voor ammoniakschade aan de boomgaard op het perceel van [appellant D], die aangrenzend aan het plangebied ligt.
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende agrarische bedrijven op de huidige locatie geen uitbreidingsmogelijkheden hebben, omdat zij liggen in een extensiveringsgebied en het daarom noodzakelijk is de bedrijven te verplaatsen.
De raad brengt tevens naar voren dat de vestiging van de drie agrarische bedrijven slechts een beperkte toename van verkeer met zich brengt, waardoor geen ernstige verkeersoverlast te verwachten is.
Verder stelt de raad zich op het standpunt dat geen habitattoets verricht hoefde te worden, aangezien hij heeft aangesloten bij de beoordeling die het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) heeft verricht in het kader van de vergunningverlening aan de drie agrarische bedrijven op grond van de Nbw 1998.
2.4.1. Ter uitvoering van het Reconstructieplan Veluwe van 30 maart 2005 (hierna: het Reconstructieplan Veluwe) maakt het bestemmingsplan de vestiging van in totaal drie agrarische bedrijven mogelijk in het plangebied. De huidige locaties van de drie bedrijven zijn Uddel en Ermelo. Deze bedrijven liggen thans op ongeveer 90 tot 370 meter van het Natura 2000-gebied Veluwe. Door de met het plan voorziene verplaatsing komen de agrarische bedrijven op ongeveer 2.200 meter van dit Natura 2000-gebied te liggen.
Niet in geschil is dat het plangebied ligt binnen een landbouwontwikkelingsgebied. De raad heeft naar voren gebracht dat de drie agrarische bedrijven op hun huidige locatie geen uitbreidingsmogelijkheden hebben, waardoor een goede bedrijfsuitoefening in het gedrang kan komen. In het Reconstructieplan Veluwe is vermeld dat het mogelijk is om perspectiefvolle intensieve veehouderijen te verplaatsen naar een geschiktere locatie, die buiten het reconstructiegebied kan liggen. De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat een van de uitgangspunten van de Reconstructiewet is dat dergelijke bedrijven verplaatst kunnen worden naar landbouwontwikkelingsgebieden. BBO en anderen hebben deze standpunten niet gemotiveerd bestreden. Nu voorts in de Reconstructiewet geen verbod is opgenomen ten aanzien van het verplaatsen van een agrarisch bedrijf naar een ander reconstructiegebied, hetgeen BBO en anderen evenmin bestrijden, faalt hun betoog dat het bestemmingsplan in strijd is met deze wet.
Het standpunt van de raad dat de Reconstructiewet ertoe dient om bedrijven die niet kunnen uitbreiden op hun huidige locatie te verplaatsen naar gebieden waar wel mogelijkheden zijn voor uitbreiding, hebben BBO en anderen niet gemotiveerd bestreden en komt de Afdeling niet onjuist voor. Het betoog van BBO en anderen dat het toestaan van uitbreiding van bedrijven die worden verplaatst in het kader van de Reconstructiewet zich niet verdraagt met de opdracht van deze wet, faalt derhalve.
2.4.2. Voor zover BBO en anderen vrezen dat de agrarische bedrijven hun huidige locatie zullen aanhouden, overweegt de Afdeling dat geen grond gevonden wordt voor deze vrees nu in de aan deze bedrijven verleende vergunningen op grond van de Nbw 1998 als voorwaarde voor inwerkingtreding is gesteld dat de huidige milieuvergunningen van deze bedrijven zijn ingetrokken.
Het betoog van BBO en anderen dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is omdat de met het plan voorziene agrarische bedrijven te weinig toekomstperspectief hebben, hebben zij niet aannemelijk gemaakt, te minder nu een reden van de verplaatsing van deze bedrijven is dat er behoefte bestaat aan uitbreiding.
Ten aanzien van de stelling van BBO en anderen dat met het plan feitelijk de vestiging van één groot industrieel agrarisch bedrijf mogelijk wordt gemaakt, in plaats van de door de raad gestelde drie bedrijven, overweegt de Afdeling dat zij deze stelling niet aannemelijk hebben gemaakt. Uit de verbeelding volgt dat zich drie separate agrarische bedrijven kunnen vestigen op de gronden met de drie daartoe aangeduide bouwvlakken. De raad heeft zich derhalve op het standpunt mogen stellen dat het plan drie verschillende agrarische bedrijven toelaat, waarbij de raad van belang heeft mogen achten dat ook drie aparte vergunningaanvragen zijn ingediend in het kader van de Nbw 1998.
Voor zover BBO en anderen aanvoeren dat de met het plan voorziene agrarische bedrijven dermate industrieel van aard zijn dat zij niet vallen onder de bestemming "Agrarisch", overweegt de Afdeling dat op de gronden met die bestemming uitsluitend agrarische bedrijvigheid is toegestaan en dat kalverhouderijen als zodanig zijn te kwalificeren. Nu voorts het plan niet een zodanige omvang van de agrarische bedrijven toestaat dat niet meer gesproken kan worden van een ontwikkeling die niet passend kan worden geacht in het buitengebied, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het plan ten onrechte bebouwingsmogelijkheden van deze omvang in het buitengebied toelaat.
2.4.3. In de omgeving van het plangebied zijn voornamelijk agrarische bedrijven gevestigd. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een beperkte toename van het landbouwverkeer, als gevolg van de vestiging van de met het plan voorziene agrarische bedrijven, niet tot onaanvaardbare verkeersoverlast zal leiden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad er onweersproken op heeft gewezen dat slechts een gemiddelde toename van drie vrachtwagenbewegingen per week te verwachten valt. BBO en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de Hessenweg deze toename niet kan opvangen. De stelling van BBO en anderen dat de raad zich niet heeft vergewist van de verkeerstechnische gevolgen van het bestemmingsplan treft derhalve geen doel.
2.4.4. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv), voor zover thans relevant, bedraagt in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
2.4.5. Met betrekking tot het betoog van BBO en anderen dat de raad de woning van [appellant D] ten onrechte niet als een geurgevoelig object heeft aangewezen, heeft de Afdeling in de uitspraak van 9 maart 2011, in zaak nrs.
201011542/1/M2, 201011542/3/M2, 201011543/1/M2, 201011543/3/M2, 201011552/1/M2 en 201011552/3/M2, waarin het beroep van BBO en anderen gericht tegen de aan de drie agrarische bedrijven verleende vergunningen op grond van de Wet milieubeheer aan de orde was, reeds overwogen dat het college van burgemeester en wethouders van Ede zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woning Hessenweg 129 dient te worden aangemerkt als een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om thans anders te oordelen. Op een afstand van ongeveer 100 meter vanaf de woning van [appellant D] is het dichtst bij deze woning gelegen agrarische bedrijf voorzien. Nu de woning van [appellant D] in het buitengebied ligt en onderdeel uitmaakt van een veehouderij heeft de raad zich gezien deze afstand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ter plaatse een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft het aspect geur aanwezig is.
2.4.6. Ten aanzien van het betoog van BBO en anderen dat de raad ten onrechte is uitgegaan van de door het college verrichte beoordeling op grond van de Nbw 1998, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft bij de vaststelling van het plan verwezen naar de door het college verrichte beoordeling bij het verlenen van de vergunningen op grond van de Nbw 1998 aan de drie agrarische bedrijven. Hierbij heeft het college een passende beoordeling niet noodzakelijk geacht. Voor een oordeel ter zake verwijst de Afdeling naar voornoemde uitspraak van heden, waarin dit standpunt van het college niet onredelijk is geacht. In hetgeen BBO en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet mocht aansluiten bij de door het college gemaakte beoordeling. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het bestemmingsplan en de vergunningen op grond van de Nbw 1998 zien op dezelfde ontwikkeling.
2.4.7. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit, kan bij een bestemmingsplan bepaald worden dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels, van bij het plan aan te geven regels ontheffing kunnen verlenen.
Hetgeen met de in het plan opgenomen ontheffingsregels mogelijk wordt gemaakt behoefde de raad niet dermate ingrijpend van aard te achten dat ter zake geen regeling in het plan kon worden opgenomen. De raad heeft hierbij van belang mogen achten dat de ontheffingsmogelijkheid gebonden is aan voorwaarden en dat dergelijke planregels niet ongebruikelijk zijn. Het betoog van BBO en anderen dat het bestemmingsplan teveel afwijkingsmogelijkheden kent, faalt derhalve.
2.4.8. Uit het verweerschrift volgt dat op 1 februari 2010, voorafgaand aan het vaststellingsbesluit van de raad, een exploitatieovereenkomst is gesloten ten behoeve van de vestiging van de drie agrarische bedrijven. Voor zover BBO en anderen betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet zeker is gesteld nu geen exploitatieovereenkomst is gesloten, mist dit betoog derhalve feitelijke grondslag.
2.5. Tijdens de zittingen van 2 februari en 25 juli jongstleden heeft de raad verklaard dat het plan niet voldoet aan de afstanden die zijn opgenomen in het rapport "Stallucht en Planten 1981" opgesteld door het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek. Tot aan gevoelige plantensoorten, zoals de coniferen die op het perceel van [appellant D] worden gekweekt, wordt in dit rapport een minimaal aan te houden afstand van 50 meter aanbevolen. De raad heeft tijdens de zitting van 25 juli jongstleden verklaard dat de afstand tussen het meest zuidoostelijk gelegen bouwvlak en de boomgaard op het perceel van [appellant D] in strijd daarmee 47,5 meter bedraagt. Nu de raad een ander standpunt inneemt dan in het bestreden besluit, hebben BBO en anderen terecht aangevoerd dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Ter zitting is komen vast te staan dat deze omissie volgens partijen zou kunnen worden hersteld door het meest zuidoostelijk gelegen bouwvlak, waar het bedrijf van [belanghebbende B] komt te liggen, met 2,5 meter naar het noordwesten te verschuiven, zodat de afstand wordt vergroot tot 50 meter. Hierbij heeft [belanghebbende A], wiens agrarische bedrijf direct naast het bedrijf van [belanghebbende B] zal komen te liggen, verklaard dat geen bezwaar bestaat tegen een verschuiving van het bouwvlak in de richting van zijn bedrijf. Mede nu partijen ter zitting hebben verklaard dat in de aan [belanghebbende B] op 12 oktober 2010 verleende milieuvergunning al rekening is gehouden met het oprichten en in werking hebben van een vleeskalverhouderij met een stal op 50 meter afstand, is niet aannemelijk dat met de verschuiving, mits de uitstulping aan de noordzijde van het bouwvlak ten behoeve van de woning van [belanghebbende B] hiervan wordt uitgezonderd, derden in hun belangen worden geschaad.
2.6. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de ligging van het meest zuidoostelijk gelegen bouwvlak, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelf voorziend het bouwvlak te verschuiven met 2,5 meter naar het noordwesten, met uitzondering van het meest noordelijk gelegen deel van dit bouwvlak.
Hetgeen BBO en anderen voor het overige hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor het overige strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Ede van 11 februari 2010, voor zover het betreft het meest zuidoostelijk gelegen bouwvlak in het plangebied;
III. bepaalt dat het bouwvlak zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart op de verbeelding met 2,5 meter naar het noordwesten dient te worden verschoven;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Ede tot vergoeding van bij Belangenvereniging Buitengebied Overwoud bij Lunteren en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.128,35 (zegge: elfhonderdachtentwintig euro en vijfendertig cent), waarvan € 1.092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Ede aan Belangenvereniging Buitengebied Overwoud bij Lunteren en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Ouwehand
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011