ECLI:NL:RVS:2011:BT2141

Raad van State

Datum uitspraak
16 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109400/1/H3 en 201109400/2/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring omtrent gedrag door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 12 januari 2011 geweigerd om [wederpartij] een verklaring omtrent het gedrag (VOG) te verlenen. Dit besluit werd door de staatssecretaris in een later besluit van 6 april 2011 bevestigd, waarbij het bezwaar van [wederpartij] ongegrond werd verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 24 augustus 2011 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit van 12 januari 2011 vernietigd, met de opdracht aan de staatssecretaris om binnen twee weken een VOG te verlenen. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 september 2011 behandeld. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Wildemors, terwijl [wederpartij] werd bijgestaan door mr. P.C.M. van Schijndel. De voorzitter heeft overwogen dat nader onderzoek niet nodig was en dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

De voorzitter heeft de weigering van de staatssecretaris om een VOG te verlenen beoordeeld aan de hand van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008. De staatssecretaris had geweigerd de VOG te verlenen omdat [wederpartij] in het verleden was veroordeeld voor zedendelicten. De voorzitter oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de weigering kennelijk disproportioneel was. De staatssecretaris had zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de weigering van de VOG gerechtvaardigd was, gezien de aard van de veroordelingen en de functie waarvoor de VOG was aangevraagd.

De voorzitter verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201109400/1/H3 en 201109400/2/H3.
Datum uitspraak: 16 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 augustus 2011 in zaak nr. 11/3497 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Den Haag,
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2011 heeft de staatssecretaris geweigerd [wederpartij] een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) te verlenen.
Bij besluit van 6 april 2011 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 12 januari 2011 herroepen en bepaald dat de staatssecretaris binnen twee weken aan [wederpartij] een VOG verleent. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2011, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Wildemors, werkzaam bij het ministerie, en [wederpartij], bijgestaan door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel, waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte ervan, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.3. Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG past de staatssecretaris beleidsregels toe die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008, vastgesteld bij besluit van 1 april 2008 (Stcrt. 2008, 119).
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag van belang zijnde termijn. Wanneer de aanvrager in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren, voorafgaand aan de aanvraag, voorkomen. Van de termijn van vier jaren wordt afgeweken, wanneer het justitiële gegevens over zeden betreft, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van deze delicten wordt de gehele justitiële documentatie van de aanvrager zonder enige tijdsbeperking bekeken.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het op artikel 35 van de Wjsg gebaseerde objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel, waarvoor de VOG is aangevraagd. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de desbetreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd. Ten aanzien van een VOG voor een functie, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en justitiële gegevens betreffende zedendelicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, zijn aangetroffen, geldt dat in beginsel wordt geacht aan het objectieve criterium te zijn voldaan.
Volgens paragraaf 3.2.3 is het onderzoek van het risico voor de samenleving nader uitgewerkt in een algemeen screeningsprofiel en specifieke screeningsprofielen. Het specifieke screeningsprofiel "taxibranche; chauffeurspas" dat de staatssecretaris op de aanvraag heeft toegepast luidt: […] "De taxichauffeur is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. […] In hun functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij er sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid (gebied personen). […] Een van de risico’s in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Denk bijvoorbeeld aan dronken achter het stuur zitten, agressief rijgedrag enz. Daarnaast bestaat ook het gevaar van machtsmisbruik (zedendelicten), afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen."
Volgens paragraaf 3.2.4 heeft de vraag of een bepaald justitieel gegeven, naast een risico voor de samenleving, tevens een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, te maken met de relatie van het justitiële gegeven tot de functie/taak/opdracht die betrokkene gaat vervullen. Bij justitiële gegevens betreffende zedendelicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, wordt voorts gekeken of bij de uitoefening van de desbetreffende functie/taak/opdracht een afhankelijkheidsrelatie bestaat. Indien voor de functie, waarvoor de VOG is aangevraagd, sprake is van zodanige relatie, wordt onder meer uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, indien de aanvrager in de twintig jaren, voorafgaand aan het moment van beoordeling, ter zake van een zedendelict eenmaal is veroordeeld tot een al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.3 bestaat bij zedendelicten, als vermeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG, wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken, indien de weigering van de VOG kennelijk disproportioneel is. Of de weigering kennelijk disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, aldus de passage.
2.4. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [wederpartij] op 2 november 1999 is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van drie jaar wegens overtreding van artikel 248ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, het verleiden van een minderjarige tot ontucht, en van artikel 239, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht, schennis van de eerbaarheid.
2.5. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank de weigering [wederpartij] een VOG te verlenen ten onrechte kennelijk disproportioneel heeft geacht. Zij heeft daarbij ten onrechte van belang geacht dat [wederpartij] eerder in 2000 en in 2005 wel een VOG is verleend. De VOG is in 2000 door de burgemeester verleend en het beleid voor de verlening van een VOG is gewijzigd, nadat de minister van Justitie [wederpartij] in 2005 een VOG had verleend. Het is daarbij de bedoeling geweest dat dat beleid ook van toepassing zou zijn op aanvragen, als waarom het hier gaat. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte van belang geacht dat [wederpartij] een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, hij zich sinds zijn veroordeling niet aan enig strafbaar feit schuldig heeft gemaakt en hij in zijn huidige functie bij dezelfde werkgever twaalf jaar zonder problemen functioneert. Dat zijn geen bijzondere, bij het vaststellen van het te voeren beleid niet voorziene, omstandigheden. Ook heeft zij om die reden ten onrechte in aanmerking genomen dat [wederpartij] ten tijde van het besluit van 6 april 2011 in andere omstandigheden verkeerde dan ten tijde van het plegen van de feiten waarvoor hij is veroordeeld, aldus de staatssecretaris.
2.5.1. Niet in geschil is dat [wederpartij] is veroordeeld voor zedendelicten. Volgens paragraaf 3.3.3 van de Beleidsregels wordt, in geval wordt voldaan aan het objectieve criterium, alleen tot afgifte van een VOG besloten, indien de weigering daarvan kennelijk disproportioneel zou zijn, hetgeen wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
2.5.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank de weigering [wederpartij] een VOG te verlenen ten onrechte zelf kennelijk disproportioneel heeft geacht. Te beoordelen stond of de staatssecretaris, die tot het al dan niet afgeven van een VOG bevoegd en voor het besluit daarover verantwoordelijk is, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dat niet het geval is. Daarbij moet het gaan om bijzondere omstandigheden, dat wil zeggen omstandigheden die niet in de Beleidsregels zijn voorzien.
2.5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 augustus 2008 in zaak nr.
200801551/1), komt aan een eerdere afgifte van een VOG door de burgemeester bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG onder de thans geldende regeling geen doorslaggevende betekenis toe.
De staatssecretaris diende bij de afweging wel te betrekken dat de minister van Justitie [wederpartij] in 2005 een VOG heeft verleend. Dat het beleid ten aanzien van zedendelicten in de Beleidsregels is aangescherpt ten opzichte van dat in de eerdere beleidsregels, maakt niet dat de staatssecretaris hieraan bij de toepassing van het subjectieve criterium geen enkele betekenis hoefde toe te kennen.
Het in beroep aangevoerde geeft echter geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering [wederpartij] een VOG te verlenen niet kennelijk disproportioneel is. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat [wederpartij] is veroordeeld ter zake van zedendelicten, waarbij een minderjarige was betrokken en de verzochte VOG bedoeld is voor het verrichten van werkzaamheden, waarbij hij in het bijzonder kinderen vervoert. Verder wordt in aanmerking genomen dat de verandering van de beleidsregels nu juist ten doel had om de risico’s voor de samenleving op dit punt te verminderen door in zodanige gevallen in beginsel geen VOG af te geven. Voorts is van belang dat de door [wederpartij] gestelde omstandigheden geacht moeten worden in de Beleidsregels te zijn verdisconteerd en volgens die regels niet tot afgifte van een VOG leiden.
Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 6 april 2011 van de staatssecretaris ongegrond verklaren.
2.7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 augustus 2011 in zaak nr. 11/3497;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2011
195-622.