201107425/1/H1 en 201107425/2/H1.
Datum uitspraak: 16 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vabeog Amersfoort B.V. (hierna: Vabeog) , gevestigd te Amersfoort, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 17 juni 2011 in zaken nrs. 11/1804 en 11/1939 in het geding tussen:
Bij besluit van 25 februari 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Profund Ontwikkeling B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 46 appartementen op het perceel Puntenburgerlaan te Amersfoort, kadastraal bekend als gemeente Amersfoort, sectie H, nummer 3968.
Bij besluit van 7 juni 2011 heeft het college het door Vabeog daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door Vabeog daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juni 2011 vernietigd en het college opgedragen om voor 15 augustus 2011 een inhoudelijk besluit op het bezwaar van Vabeog te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Vabeog heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college het door Vabeog tegen het besluit van 25 februari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2011, heeft Vabeog te kennen gegeven zich niet met het besluit van 4 augustus 2011 te kunnen verenigen en de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college, Vabeog en Profund hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Maaijen, werkzaam bij de gemeente, en Vabeog, vertegenwoordigd door J.J. Vahstal, bijgestaan door mr. D.M. de Bruin, advocaat te Baarn, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Profund, vertegenwoordigd door C.A. van Loon, bijgestaan door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Naar aanleiding van de op 23 juli 2010 door Profund ingediende aanvraag om bouwvergunning voor de bouw van 50 appartementen op het perceel Amsterdamseweg 20 heeft Vabeog, gevestigd op het naastgelegen perceel Amsterdamseweg 18, op 17 augustus 2010 een zienswijze ingediend bij het college. Na intrekking van genoemde bouwaanvraag heeft Profund op 19 november 2010 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van 46 appartementen op dezelfde locatie, die na de kadastrale splitsing op 12 augustus 2010 de locatieaanduiding Puntenburgerlaan heeft gekregen. Het college heeft bij besluit van 25 februari 2011 omgevingsvergunning verleend voor dit bouwplan.
2.3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de brief van Vabeog van 11 april 2011 als bezwaarschrift tegen het besluit van 25 februari 2011 moet worden aangemerkt. Hiertoe voert het college aan dat de brief van 11 april 2011 betrekking heeft op de eerdere aanvraag om bouwvergunning voor de bouw van 50 appartementen op de Amsterdamseweg 20 en dat uit de brief van 11 april 2011 niet kan worden afgeleid dat Vabeog hiermee bezwaar wilde maken tegen de bij besluit van 25 februari 2011 verleende omgevingsvergunning voor het bouwplan op de Puntenburgerlaan. Het college stelt zich in dit verband op het standpunt dat Vabeog niet kon volstaan met een verwijzing naar een zienswijze over een ander bouwplan op een ander kadastraal perceel, nu de omgevingsvergunning van 25 februari 2011 en de aanvraag hierom op juiste wijze zijn gepubliceerd en Vabeog hiervan derhalve kennis had kunnen nemen.
2.3.1. In de brief van 11 april 2011 keert Vabeog zich tegen de recente plaatsing van bouwketen op het perceel Amsterdamseweg 20 en verwijst daarbij naar haar zienswijze van 17 augustus 2010, die als bijlage bij de brief is gevoegd. Vabeog leidt uit de plaatsing van de bouwketen af dat het college toch toestemming heeft verleend voor het bouwplan, waarbij zij verder vermeldt dat haar bezwaren in de nog aan te kondigen bezwaartermijn aan het college zullen worden medegedeeld.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat uit de bewoordingen van de brief, gelezen in samenhang met de bijgevoegde zienswijze van 17 augustus 2010, blijkt dat Vabeog bezwaren heeft tegen de bouwactiviteiten ter plaatse. Het college kon en had onder de gegeven omstandigheden moeten begrijpen dat de brief van 11 april 2011 betrekking had op het bouwplan op de Puntenburgerlaan. Het had derhalve die brief als bezwaarschrift tegen de daarvoor verleende omgevingsvergunning in behandeling moeten nemen. De voorzieningenrechter heeft daarbij terecht van belang geacht dat het college de in de brief van 18 augustus 2010 gedane toezegging dat het zal reageren op de door Vabeog ingediende zienswijze geen gestand heeft gedaan. Het college heeft Vabeog niet op de hoogte gesteld van de intrekking van de bouwaanvraag van 23 juli 2010 noch anderszins gereageerd op de zienswijze, zodat Vabeog in de veronderstelling kon zijn dat de eerdere aanvraag om bouwvergunning nog in behandeling was. De voorzieningenrechter heeft daarbij voorts terecht in aanmerking genomen dat het college wist van de bezwaren van Vabeog tegen het oorspronkelijke bouwplan en er bovendien mee bekend was dat het nieuwe bouwplan voorziet in de oprichting van een soortgelijk gebouw op dezelfde locatie op het perceel aan de Puntenburgerlaan, dat voorafgaande aan de kadastrale splitsing nog de in de brief van 11 april 2011 genoemde aanduiding Amsterdamseweg 20 had. Voor het bouwplan aan de Amsterdamsweg 20 was geen omgevingsvergunning verleend. Het college had, gelet op het hiervoor overwogene, moeten begrijpen dat Vabeog met de aanduiding Amsterdamseweg 20 in dit geval het daarvan afgesplitste perceel aan de Puntenburgerlaan bedoelde.
De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat het college het bezwaar van Vabeog ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het door Vabeog tegen het besluit van 25 februari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van Vabeog van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan haar bezwaren niet is tegemoetgekomen.
2.6. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een gebouw van vijf bouwlagen, waarin 46 appartementen zullen worden gerealiseerd. Achter het gebouw zullen op eigen terrein tien parkeerplaatsen worden aangelegd en aan de overzijde van de Puntenburgerlaan zal een parkeerterrein met zeventien parkeerplaatsen worden aangelegd.
2.7. Vabeog heeft ter zitting te kennen gegeven dat het beroep zich niet meer richt tegen de hoogte en situering van het bouwplan. Vabeog betoogt dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centraal Stadsgebied Noord", zodat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Hiertoe voert zij aan dat het college het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 3, onder A, sub 7, van de planvoorschriften dat dwingend voorschrijft dat de gebouwde parkeervoorziening ondergronds of halfverdiept moet worden aangelegd, hetgeen in dit geval niet is gebeurd.
2.7.1. Artikel 3, aanhef, van de planvoorschriften bepaalt dat in dit artikel in hoofdlijnen wordt beschreven op welke wijze de doeleinden binnen het plangebied worden nagestreefd.
In lid A, sub 6, voor zover thans van belang, is vermeld dat in woongebieden bewoners hun eigen auto's voor het grootste deel kunnen parkeren in gebouwde parkeervoorzieningen op uitgegeven terrein. Voor de overige eigen auto's en voor bezoekers komen er parkeerplaatsen op straat.
In lid A, sub 7, is vermeld dat de gebouwde parkeervoorzieningen ondergronds of halfverdiept worden aangelegd.
2.7.2. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat lid A, sub 7, in onderlinge samenhang gelezen met lid A, sub 6, niet uitsluit dat ook geparkeerd kan worden in niet-gebouwde parkeervoorzieningen, zodat lid A, sub 7 moet worden aangemerkt als een streefbepaling die onvoldoende concreet is om als rechtstreekse toetsingsnorm voor het bouwplan te dienen. Anders dan Vabeog betoogt, kan uit de plantoelichting niet worden afgeleid dat het de bedoeling van de planwetgever was om dit voorschrift als toetsingsnorm op te nemen. Uit de vermelding in de plantoelichting op pagina 65 dat ieder project zijn parkeerplaatsen zoveel mogelijk op eigen terrein dient te realiseren waarbij de sterke voorkeur wordt gegeven aan de ondergrondse garages en uit het op pagina 82 vermelde uitgangspunt voor Puntenburg dat 90% van de woningen van ondergrondse en parkeerplaatsen moeten worden voorzien, valt op te maken dat ondergrondse en halfverdiepte parkeervoorzieningen niet als enige mogelijkheid worden gezien. Het betoog faalt.
2.8. Vabeog betoogt voorts dat het bouwplan in strijd is met de Bouwverordening Amersfoort 2010 (hierna: Bouwverordening). Hiertoe voert zij aan dat het college zich bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen op onjuiste parkeernormen heeft gebaseerd, omdat de voorziene woningen ten onrechte zijn gekwalificeerd als zelfstandige eenkamerwoningen. Volgens Vabeog moeten de appartementen worden aangemerkt als starterswoningen, waarvoor een hogere parkeernorm is vastgesteld. Voorts betwist Vabeog dat de zeventien geplande parkeerplaatsen aan de overzijde van de Puntenburgerlaan het tekort aan parkeerplaatsen kunnen compenseren.
2.8.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, onder a, van de Bouwverordening moet bij een gebouw ten behoeve van het parkeren en het stallen van auto's in de juiste mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt de in het eerste lid genoemde juiste mate van ruimte bepaald met behulp van parkeernormen die zijn opgenomen in bijlage 15 bij deze verordening.
Ingevolge het zevende lid, voor zover thans van belang, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder a, voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte wordt voorzien.
2.8.2. Voor de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen heeft het college zich gebaseerd op de in bijlage 15 bij de bouwverordening opgenomen parkeernormen die zijn overgenomen uit de door de gemeenteraad vastgestelde "Nota Parkeernormen Amersfoort 2009" (hierna: de nota). Geen grond bestaat voor het oordeel dat de in de bijlage 15 opgenomen parkeernorm voor zelfstandige eenkamerwoningen onredelijk is.
Het college heeft aan zijn standpunt dat tien parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden, ten grondslag gelegd dat het bouwplan voorziet in de bouw van 46 zelfstandige eenkamerwoningen waarvoor in bijlage 15 van de bouwverordening een parkeernorm van 0,2 parkeerplaats per woning is vastgelegd. Uit de bouwtekeningen blijkt dat de woningen bestaan uit één kamer en een oppervlakte hebben van 39 m² tot 43 m². Dat bewoners in de woning een deur zouden kunnen plaatsen om twee kamers te realiseren, betekent niet dat thans zou moeten worden uitgegaan van twee kamers. De indeling en oppervlakte geven daartoe evenmin aanleiding. Daargelaten hoe de woning moet worden gekwalificeerd in de zin van het Bouwbesluit 2003, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de woningen zelfstandige eenkamerwoningen in de zin van de Bouwverordening zijn.
2.8.3. Omdat in de parkeernormen het parkeren voor bezoekers is verdisconteerd, dienen de tien aan te leggen parkeerplaatsen volgens de nota openbaar toegankelijk te zijn. De tien voorziene parkeerplaatsen op het binnenterrein achter het appartementengebouw zijn echter niet openbaar toegankelijk. Anders dan Vabeog betoogt, wordt met de aanleg van zeventien openbaar toegankelijke parkeerplaatsen aan de overzijde van de Puntenburgerlaan, op andere wijze dan voorgeschreven in artikel 2.5.30, eerste lid, onder a, van de Bouwverordening, in de nodige parkeerruimte voorzien. Weliswaar is niet in geschil dat het terrein waarop die parkeergelegenheid is voorzien thans ook wordt gebruikt voor parkeren door bezoekers van de nabij gelegen muziekvereniging, het kinderdagverblijf en het verzorgingshuis, maar geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de stelling van het college dat door de herinrichting van het terrein meer parkeerruimte wordt gecreëerd waardoor in de benodigde tien parkeerplaatsen kan worden voorzien. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat realisering van het bouwplan zal leiden tot verhoging van de reeds bestaande parkeerdruk in de Puntenburgerlaan en de daaruit volgens Vabeog voortvloeiende verslechtering van de verkeersveiligheid.
Gelet op vorenstaande staat het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, onder a, van de Bouwverordening niet in de weg aan verlening van de omgevingsvergunning.
2.9. Het beroep van Vabeog tegen het besluit van 4 augustus 2011 is ongegrond.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 4 augustus 2011, kenmerk DIA/JZ/BZW.11.0121.001/3867871, ongegrond;
III. wijst het verzoek af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vabeog Amersfoort B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2011