ECLI:NL:RVS:2011:BT2136

Raad van State

Datum uitspraak
21 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100932/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van betrouwbaarheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 9 december 2010 het besluit van de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond om de verleende toestemming voor beveiligingswerkzaamheden in te trekken, vernietigde. De korpschef had deze intrekking gebaseerd op de veroordeling van [appellant] wegens mishandeling, waarbij hij op 11 mei 2009 door de politierechter te 's-Gravenhage was veroordeeld tot 40 uren werkstraf. De rechtbank oordeelde dat de korpschef artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) had toegepast in plaats van artikel 7, zesde lid, wat leidde tot een onjuiste motivering van het besluit. Desondanks liet de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat de korpschef op basis van andere feiten, zoals een geweldsincident op 13 november 2008, in redelijkheid kon concluderen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven elke twijfel was verheven.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de korpschef ten onrechte de intrekking van de toestemming heeft gehandhaafd, omdat hij op 23 december 2009 onherroepelijk was vrijgesproken van een andere mishandeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt echter dat de korpschef op basis van de veroordeling van 13 november 2008 en de ernst van de feiten in redelijkheid kon besluiten dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet voldoende was. De rechtbank had terecht overwogen dat de korpschef de vrijheid toekomt om te beoordelen of betrokkene voldoende betrouwbaar is, en dat hogere eisen aan beveiligingsmedewerkers gesteld mogen worden. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201100932/1/H3.
Datum uitspraak: 21 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2010 in zaak nr. 10/1752 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2009 heeft de korpschef de bij besluit van 31 januari 2008 aan [belanghebbende] verleende toestemming ten behoeve van [appellant] voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2010, verzonden op 10 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 april 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.A. van de Weerd, advocaat te Den Haag, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. N. El Amiri-Essabane, werkzaam bij de politieregio, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, eerste volzin, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend, geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan leidinggevend werk, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, eerste volzin, wordt de toestemming als bedoeld in het tweede lid onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid kan de toestemming worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire) wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden, indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens die paragraaf gaat het er bij de toetsing van het onder c opgenomen criterium om dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn, indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken, aldus die paragraaf.
Volgens paragraaf 2.1.1, kan de korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.2. De korpschef heeft aan de intrekking van de toestemming ten grondslag gelegd dat [appellant] op 11 mei 2009 door de politierechter te 's-Gravenhage is veroordeeld wegens mishandeling tot 40 uren werkstraf subsidiair 20 dagen hechtenis. Voorts is hij op dezelfde datum veroordeeld wegens een andere mishandeling. De korpschef heeft dit besluit gebaseerd op paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire. Volgens de korpschef dient een beveiliger zich verre te houden van het plegen van een mishandeling, aangezien hij een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid draagt. Voorts heeft de korpschef het volstrekt ontoelaatbaar geacht dat [appellant] de mishandeling heeft gepleegd tijdens de uitoefening van zijn functie, hetgeen de korpschef als een verzwarende omstandigheid heeft aangemerkt. Door een dergelijk handelen heeft [appellant] niet alleen het vertrouwen van zijn werkgever beschaamd, maar ook de goede naam van de bedrijfstak in diskrediet gebracht. Hoewel de korpschef de kans op recidive niet hoog acht, heeft hij gelet op de ernst van het strafbare feit geen aanleiding gezien voor het toepassen van de hardheidsclausule als bedoeld in paragraaf 2.1.1 van de circulaire.
2.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat de korpschef artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr in plaats van artikel 7, zesde lid, van die wet aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd. Gelet hierop berust het besluit op bezwaar niet op een deugdelijke motivering in de zin van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft evenwel de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, nu zij van oordeel is dat de korpschef zich op grond van het feit dat [appellant] op 13 november 2008 betrokken is geweest bij een geweldsincident in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven elke twijfel is verheven.
2.4. [appellant] betoogt dat de korpschef niet heeft onderkend dat hij op 23 december 2009 onherroepelijk is vrijgesproken van de verdenking wegens mishandeling gepleegd op 6 december 2008. Voorts heeft de korpschef zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] de mishandeling op 13 november 2008 zou hebben gepleegd tijdens zijn werkzaamheden als beveiliger en dit ten onrechte als een verzwarende omstandigheid aangemerkt. Verder is hij in hoger beroep gegaan tegen deze veroordeling, omdat volgens hem sprake was van zelfverdediging. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de rechtbank evenals de korpschef is uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden, zodat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand heeft gelaten, aldus [appellant]. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat de korpschef bij de intrekking van de toestemming ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wpbr een discretionaire bevoegdheid heeft, zodat hij niet gehouden was om de toestemming in te trekken. Tevens voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef geen aanleiding hoefde te zien voor het toepassen van de hardheidsclausule, nu de intrekking gelet op hetgeen hiervoor is aangevoerd onevenredig zware gevolgen voor hem meebrengt.
2.4.1. In deze procedure ligt uitsluitend de vraag voor of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten. Het betoog dat de korpschef niet heeft onderkend dat [appellant] onherroepelijk is vrijgesproken van de verdenking van mishandeling gepleegd op 6 december 2008, leidt niet tot het door hem ermee beoogde doel, nu eveneens de veroordeling wegens mishandeling gepleegd op 13 november 2008 aan de intrekking van de toestemming ten grondslag is gelegd. Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat het hoger beroep tegen deze veroordeling meebrengt dat deze niet in de beoordeling mag worden betrokken, aangezien een niet-onherroepelijke veroordeling op grond van paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire aan het onthouden van toestemming ten grondslag kan worden gelegd. Nu bij het intrekken van de toestemming ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wpbr dient te worden aangesloten bij de criteria van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, zoals nader ingevuld in de circulaire, heeft de korpschef de niet-onherroepelijke veroordeling aan de intrekking van de toestemming ten grondslag mogen leggen.
De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201003123/1/H3 (www.raadvanstate.nl) overwogen dat de korpschef vrijheid toekomt bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is en dat de invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven niet rechtens onjuist is. Voorts mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr. 200305092/1; www.raadvanstate.nl), aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef er vanuit mag gaan dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
Gelet op paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire gaat het er bij de toetsing van het onder c bepaalde om dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Aan deze voorwaarde is in het algemeen niet voldaan indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Niet kan worden geoordeeld dat de korpschef zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat mishandeling kan worden aangemerkt als een tamelijk ernstige schending van de rechtsorde. De omstandigheid dat de mishandeling heeft plaatsgevonden in de privésfeer doet, gelet op de voorbeeldfunctie van een beveiliger, aan het voorgaande niet af.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet langer boven elke twijfel is verheven. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de korpschef gelet op de niet-onherroepelijke veroordeling wegens mishandeling gepleegd op 13 november 2008 ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wpbr bevoegd was om de ten behoeve van [appellant] verleende toestemming in te trekken.
De betogen falen.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de korpschef van de politieregio Haaglanden in hetzelfde incident geen aanleiding heeft gezien voor het intrekken van de verleende toestemming, geen grond biedt voor het oordeel dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond eveneens niet tot intrekking van de verleende toestemming zou overgaan.
2.5.1. In deze procedure staat de beslissing van de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond ter beoordeling. De omstandigheid dat de korpschef van een andere politieregio geen aanleiding heeft gezien voor het intrekken van de toestemming doet niet af aan de eigen bevoegdheid van de korpschef in dezen. Bij de beoordeling van de vraag of [appellant] niet meer beschikt over de vereiste betrouwbaarheid, was de korpschef bevoegd om zich op grond van de hem over [appellant] ter beschikking staande informatie een zelfstandig oordeel te vormen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat iedere korpschef in dezen zijn eigen beoordelingsvrijheid en verantwoordelijkheid heeft, zodat [appellant] aan de omstandigheid dat de korpschef van de politieregio Haaglanden geen aanleiding heeft gezien voor het intrekken van de toestemming niet het rechtens te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond eveneens niet tot intrekking van de verleende toestemming zou overgaan.
Het betoog faalt.
2.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en in aanmerking nemend dat anderszins niet gebleken is van omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, heeft de korpschef in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om de verleende toestemming in te trekken.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011
419-697.