ECLI:NL:RVS:2011:BT2122

Raad van State

Datum uitspraak
21 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101867/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en dwangsom bij illegale opslag op agrarisch perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meppel, waarbij hem werd gelast om alle opslag en stalling van materiaal en materieel op zijn percelen te verwijderen. Dit besluit, genomen op 10 september 2009, werd opgelegd onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per week, met een maximum van € 50.000,00. De rechtbank Assen verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat [appellant] zonder de vereiste bouwvergunning een paardenonderkomen heeft opgericht, wat in strijd is met de Woningwet. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de activiteiten van [appellant] op de percelen, zoals het hobbymatig stallen van paarden, niet kunnen worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf in de zin van de planvoorschriften. Hierdoor is het college bevoegd om handhavend op te treden.

De Raad van State bevestigt dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat en dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot de belangen die gediend zijn met de handhaving van de wet. De hoogte van de dwangsom is ook in overeenstemming met de ernst van de overtreding. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201101867/1/H1.
Datum uitspraak: 21 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Steenwijk, gemeente Steenwijkerland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 28 december 2010 in zaak nr. 10/97 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Meppel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast alle opslag en stalling van materiaal en materieel en alle geplaatste dan wel opgerichte bebouwing op de percelen aan de Nijeveense Bovenboer en de Dillenweg te Nijeveen (hierna: de percelen) te verwijderen onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per week of gedeelte daarvan met een maximum van € 50.000,00.
Bij besluit van 7 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2010, verzonden op 30 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P. Schrale-Oranje, advocaat te Roden, en het college, vertegenwoordigd door J. Vos en J. de Goot, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals die wet luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", rust op de percelen de bestemming "agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "agrarisch gebied" bestemd voor:
- de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
- het behoud van de landschappelijke waarden en de hoofdstructuur van het
gebied tot uitdrukking komend in:
a. de opstrekkende verkaveling van de percelen, welke wordt gevormd door de aanwezige sloten;
b. de relatieve openheid van het gebied; met de daarbij behorende bebouwing en voorzieningen.
De agrarische functie is primair, de landschappelijke waarden zijn hieraan ondergeschikt.
Ingevolge artikel 3, lid B, mogen op de tot "agrarisch gebied" bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken ten dienste van de bestemming - niet zijnde sleufsilo's en voorzieningen ten behoeve van de opslag van mest - met dien verstande dat de hoogte ten hoogste 2,50 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 3, lid D, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 30, lid A, in ieder geval verstaan het gebruik van de gronden:
1. als staan- of ligplaats voor onderkomens;
2. als stort- en opslagplaats van al dan niet aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen en materialen, behoudens voor zover deze opslag geschiedt in het kader van de normale bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 30, lid A, is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 1, onder s, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een veehouderij, akkerbouw-, of tuinbouwbedrijf niet zijnde een glastuinbouwbedrijf of niet-grondgebonden bedrijfsactiviteiten.
2.3. Vast staat dat [appellant] op het perceel aan de Nijeveense Bovenboer zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning en derhalve in strijd met artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet een paardenonderkomen heeft opgericht, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden tegen opslag en stalling van materiaal en materieel op de percelen, omdat dit geschiedt in het kader van de normale bedrijfsvoering van zijn agrarisch bedrijf. Hij voert daartoe aan dat hij ruim 7 ha grond bezit. De last onder dwangsom ziet slechts op een klein gedeelte daarvan. Deze grond bewerkt hij iedere dag door het land te bemesten, te onderhouden, jaarlijks te oogsten en de schouwsloten te onderhouden. Hieruit verwerft hij een bescheiden inkomen, aldus [appellant].
2.4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de percelen bestaan uit grasland. De activiteiten die [appellant] daar uitoefent bestaan uit het hooien van weiland en het hobbymatig stallen van paarden. Anders dan [appellant] stelt, is van een agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften geen sprake. Deze activiteiten betreffen niet een veeteelt-, akkerbouw-, of tuinbouwbedrijf. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 18 mei 2000, in zaak nr. 199900526/1; www.raadvanstate.nl), kan ook het louter stallen van paarden niet worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften en dat derhalve ook geen sprake is van opslag en stalling van materiaal en materieel in het kader van een normale bedrijfsvoering. Nu sprake is van strijdig gebruik als bedoeld in artikel 3, lid D, van de planvoorschriften, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.
2.6.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen concreet zicht bestaat op legalisering, nu geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. [appellant] heeft in hoger beroep geen argumenten aangevoerd waarom deze overweging onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik heeft kunnen maken, omdat handhavend optreden onevenredig is. Hij voert daartoe aan dat het gaat om geringe overtredingen en dat niemand daar last van heeft. Volgens [appellant] had het college hem een bedrijfsgebouw en in elk geval een schuur op de percelen moeten toestaan, zodat hij de zaken die nodig zijn voor de bedrijfsvoering in de schuur en uit het zicht kan opbergen en de paarden beschutting hebben.
2.7.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het om die reden van handhavend optreden had behoren af te zien. Ook in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd omtrent zijn behoefte aan opslagruimte en een stal voor zijn paarden, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Het betoog faalt.
2.8. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot het geschonden belang, onbesproken heeft gelaten.
2.8.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op voormelde beroepsgrond, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het college heeft de hoogte van de dwangsom afgestemd op de ernst van de overtreding en de belangen, die bij voortduring van de overtreding worden geschonden. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat van de dwangsom een voldoende prikkel moet uitgaan om de illegale situatie te beëindigen. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval niet in redelijkheid de hoogte van de dwangsom heeft kunnen vaststellen op een bedrag van € 5.000,00 per week met een maximum van € 50.000,00. Voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom, bestaat geen grond.
Het betoog faalt.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011
531-702.