201106421/2/V6.
Datum uitspraak: 12 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd te Ammerzoden, gemeente Maasdriel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 mei 2011 in zaak nr. 09/575 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 4 juni 2008 heeft de minister [verzoekster] een boete opgelegd van € 301.500,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15 van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 29 december 2008 heeft de minister het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 december 2008 vernietigd, de boete vastgesteld op een bedrag van € 299,000,00, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het besluit van 4 juni 2008 herroepen.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 juli 2011.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2011, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 augustus 2011, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat te Breda, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.R. Schuurmans, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit tot het opleggen van de boete worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist.
2.2. Aan het verzoek heeft [verzoekster] ten grondslag gelegd dat zij de boete niet kan betalen, ook niet bij wijze van een afbetalingsregeling, omdat dit de continuïteit van haar onderneming in gevaar zal brengen. Voorts heeft [verzoekster] bij brief van 24 augustus 2011 verwezen naar de jaarrekening 2010 en gesteld dat in opdracht van de minister door de deurwaarder invorderingsmaatregelen zijn uitgevaardigd. Tevens heeft zij daarbij een brief van de minister overgelegd van 5 augustus 2011 waarin hij de invorderingsmaatregelen gedurende zes weken na dagtekening van deze brief opschort, tenzij de voorzitter het verzoek binnen deze termijn afwijst.
De jaarrekening 2010, die eerst in een zeer laat stadium is overgelegd, is zo summier en algemeen van aard dat daarmee niet aannemelijk gemaakt moet worden geacht dat indien de rechtsgevolgen van het boetebesluit niet worden geschorst, [verzoekster] in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren. Bovendien ontbreekt bij die stukken een accountantsverklaring. Voorts heeft [verzoekster] geen pogingen ondernomen om een betalingsregeling te treffen voor betaling van de boete. Onder deze omstandigheden ontbeert het verzoek het voor het inwilligen daarvan noodzakelijke spoedeisende belang en bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening geen aanleiding. In de lange duur van de procedure is, anders dan [verzoekster] heeft aangevoerd, geen grond voor een ander oordeel gelegen, nu deze duur is ingegeven door de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 2 november 2009, waarbij het besluit van 29 december 2008, hangende het beroep bij de rechtbank, is geschorst, alsmede door de beslissing van de minister de zaak aan te houden in afwachting van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen over het ter beschikking stellen van werknemers in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn 96/71/EG. Het Hof heeft dit arrest gewezen op 11 februari 2011 en de Afdeling heeft in de zaak waarin bedoelde vragen zijn gesteld uitspraak gedaan op 6 juli 2011 (zaak nr.
200801014/1-A/V6).
Voor zover [verzoekster] ter ondersteuning van haar verzoek heeft verwezen naar de uitspraak van de voorzitter van 14 april 2009 in zaak nr.
200808965/2/V6en heeft betoogd dat, aangezien door de voorzitter in die zaak een voorlopige voorziening is getroffen ook thans een voorlopige voorziening moet worden getroffen, faalt dit betoog. In die zaak was immers sprake van een andere situatie, reeds omdat de voorzitter in de overgelegde stukken wel grond had gevonden voor het oordeel dat aannemelijk moest worden geacht dat de verzoekster in die zaak in een financiële noodsituatie verkeerde.
Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2011