ECLI:NL:RVS:2011:BT1935

Raad van State

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107448/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • E.K. van Leening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en uitzetting naar Somaliland

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 september 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De vreemdeling had beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, die zijn beroep ongegrond had verklaard. De vreemdeling betwistte de stelling van de minister voor Immigratie en Asiel dat er zicht was op uitzetting naar Somaliland. Hij voerde aan dat op basis van landgebonden informatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) sinds januari 2010 gedwongen terugkeer naar Somaliland niet mogelijk was, omdat de uitvoering van het Memorandum of Understanding (MoU) door de Somalilandse autoriteiten was opgeschort. De Raad van State oordeelde dat de minister geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die zouden wijzen op een ander oordeel ten tijde van de inbewaringstelling. De rechtbank had derhalve niet zonder nadere motivering tot haar oordeel kunnen komen. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd alsnog gegrond verklaard. De vreemdeling kreeg een schadevergoeding van € 3.440,00 toegewezen, evenals een vergoeding van proceskosten van € 1.311,00, te betalen door de minister voor Immigratie en Asiel. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

201107448/1/V3
Datum uitspraak: 13 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 23 juni 2011 in zaak nr. 11/18734 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juni 2011, verzonden op 30 juni 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zicht op uitzetting naar Somaliland niet ontbreekt omdat de minister ter zitting onbestreden naar voren heeft gebracht dat uitzettingen naar Noord-Somalië gewoon plaatsvinden en er voorts overleg wordt gevoerd met de Somalilandse autoriteiten.
Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat uit de landgebonden informatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) van 8 april 2011 volgt dat uitzetting naar Somaliland op grond van het Memorandum of Understanding van 1 juli 2009 (hierna: het MoU) sinds begin januari 2010 niet mogelijk is omdat de regering van Somaliland de uitvoering van het MoU tijdelijk heeft opgeschort.
2.1.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 1 juli 2011 (in zaak nr. 201103632/1/V3; www.raadvanstate.nl) overwogen dat, ten tijde van belang, geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Somaliland bestaat. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de door de minister verrichte inspanningen om de autoriteiten van Somaliland te bewegen tot hervatting van de uitvoering van het MoU niet hebben geleid tot enig concreet resultaat en hij ter zitting van de Afdeling geen inzicht heeft kunnen geven in de inhoud van de contacten met deze autoriteiten. Voorts is bij dat oordeel betrokken dat uit de verklaringen van de minister blijkt dat er op grond van het MoU geen enkele uitzetting naar Somaliland heeft plaatsgevonden.
2.1.2. Ter zitting van de rechtbank op 16 juni 2011 heeft de minister verklaard dat er nog altijd uitzettingen naar Noord-Somalië plaatsvinden. De vreemdeling heeft die stelling weersproken door onder meer een beroep te doen op de van de minister afkomstige landgebonden informatie. In die informatie staat vermeld dat, voor zover thans van belang, met ingang van begin januari 2010 de gedwongen terugkeer naar Somaliland niet mogelijk is omdat de uitvoering van het MoU door de autoriteiten is opgeschort. De minister heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling sprake was van nieuwe ontwikkelingen ten opzichte van bovenbedoelde landgebonden informatie en de hiervoor onder 2.1.1. vermelde uitspraak. Derhalve bestond ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring geen redelijk vooruitzicht op verwijdering van de vreemdeling naar Somaliland. Gelet hierop had de rechtbank niet zonder een nadere motivering van de minister tot het bestreden oordeel kunnen komen. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 juni 2011 van de minister alsnog gegrond verklaren. Nu de minister de vrijheidsontnemende maatregel reeds heeft opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 5 juni 2011 tot 18 juli 2011, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.3. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 23 juni 2011 in zaak nr. 11/18734;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.440,00 (zegge: drieduizend vierhonderdveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2011
243-513-644
Verzonden: 13 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser