ECLI:NL:RVS:2011:BT1934
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- J. van de Kolk
- H.G. Sevenster
- A.B.M. Hent
- H.H.C. Visser
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de richtlijn op Dublinclaimanten in vreemdelingenrechtelijke procedures
In deze zaak heeft de Raad van State op 8 september 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 17 maart 2011 de vreemdeling in kwestie in het gelijk had gesteld. De rechtbank had geoordeeld dat de richtlijn betreffende de terugkeer van onderdanen van derde landen van toepassing was, omdat een claim door de Duitse autoriteiten nog niet was gehonoreerd. De minister voor Immigratie en Asiel ging in beroep en betoogde dat de richtlijn niet van toepassing was op Dublinclaimanten, omdat de richtlijn geen verwijzing bevatte naar de relevante Europese verordeningen die de verantwoordelijkheden van lidstaten bij asielverzoeken regelen.
De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de richtlijn van toepassing was. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat een verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling door een lidstaat aan een andere lidstaat op basis van de Verordening niet als terugkeer in de zin van de richtlijn kan worden aangemerkt. Dit betekent dat de richtlijn niet van toepassing is, zelfs niet als de aangezochte lidstaat nog niet heeft ingestemd met het verzoek. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke scheiding tussen de richtlijn en de Dublin-verordening, en bevestigt dat de verantwoordelijkheden van lidstaten in het asielproces strikt moeten worden nageleefd. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van asielverzoeken en de terugkeerprocedures van vreemdelingen in Nederland.