ECLI:NL:RVS:2011:BT1934

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103476/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • J. van de Kolk
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de richtlijn op Dublinclaimanten in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 september 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 17 maart 2011 de vreemdeling in kwestie in het gelijk had gesteld. De rechtbank had geoordeeld dat de richtlijn betreffende de terugkeer van onderdanen van derde landen van toepassing was, omdat een claim door de Duitse autoriteiten nog niet was gehonoreerd. De minister voor Immigratie en Asiel ging in beroep en betoogde dat de richtlijn niet van toepassing was op Dublinclaimanten, omdat de richtlijn geen verwijzing bevatte naar de relevante Europese verordeningen die de verantwoordelijkheden van lidstaten bij asielverzoeken regelen.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de richtlijn van toepassing was. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat een verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling door een lidstaat aan een andere lidstaat op basis van de Verordening niet als terugkeer in de zin van de richtlijn kan worden aangemerkt. Dit betekent dat de richtlijn niet van toepassing is, zelfs niet als de aangezochte lidstaat nog niet heeft ingestemd met het verzoek. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke scheiding tussen de richtlijn en de Dublin-verordening, en bevestigt dat de verantwoordelijkheden van lidstaten in het asielproces strikt moeten worden nageleefd. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van asielverzoeken en de terugkeerprocedures van vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

201103476/1/V3.
Datum uitspraak: 8 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 maart 2011 in zaak nr. 11/7832 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Punt 3 van de considerans van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 34; hierna: de richtlijn) vermeldt dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 4 mei 2005 "Twintig richtsnoeren inzake gedwongen terugkeer" heeft aangenomen.
Punt 7 van de considerans benadrukt dat, om het terugkeerproces te vergemakkelijken, op het niveau van de Gemeenschap en op bilateraal niveau overnameovereenkomsten met derde landen moeten worden gesloten. Internationale samenwerking met de landen van oorsprong is in alle stadia van de terugkeerprocedure een absoluut vereiste voor het realiseren van een duurzame terugkeer.
Ingevolge artikel 1 worden in deze richtlijn de gemeenschappelijke normen en procedures vastgesteld die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen, overeenkomstig de grondrechten die de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht en het internationaal recht vormen, met inbegrip van de verplichting om vluchtelingen te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder terugkeer verstaan het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:
- zijn land van herkomst, of
- een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of
- een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten.
2.2. Blijkens het op 7 maart 2011 op ambtseed onderscheidenlijk op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding is de vreemdeling op 6 maart 2011 krachtens artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) staande gehouden en krachtens het tweede of derde lid van voormeld artikel naar een plaats bestemd voor verhoor overgebracht en aldaar opgehouden. De vreemdeling heeft bij een verhoor tijdens deze ophouding te kennen gegeven dat hij asiel in de Bondsrepubliek Duitsland heeft gevraagd, waarop volgens hem is beslist.
Blijkens voormeld proces-verbaal komen de van de vreemdeling genomen vingerafdrukken in Eurodac voor. Op 15 maart 2011 is een claim om de vreemdeling terug te nemen bij de Duitse autoriteiten ingediend.
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de richtlijn op de vreemdeling van toepassing is en dat nu een claim door de Duitse autoriteiten nog niet is gehonoreerd Nederland vooralsnog verantwoordelijk is voor de terugkeer.
In grief 1 klaagt de minister onder meer, samengevat, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de richtlijn niet op Dublinclaimanten van toepassing is, omdat in deze richtlijn, met name in de artikelen 1, artikel 3, derde lid, en artikel 6, derde lid, niet wordt verwezen naar Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) en Verordening (EG) 1560/2004 houdende uitvoeringsbepalingen van de Verordening, hetgeen in de rede zou hebben gelegen indien de richtlijn deze, van de normale gang afwijkende, overdrachten zou beogen te regelen.
2.3.1. Uit de bewoordingen van artikel 3, derde lid, van de richtlijn, met name 'of een ander derde land' onder het derde streepje, volgt dat alleen sprake is van terugkeer in de zin van de richtlijn indien een vreemdeling, vrijwillig of gedwongen, terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie. Deze lezing wordt bevestigd door de tekst van punt 7 van de considerans, waaruit volgt dat 'communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen' in het tweede streepje van voormeld artikel 3, derde lid, betrekking heeft op derde landen.
Ook uit de definitie van terugkeer in de Appendix bij de op 4 mei 2005 door het Comité van Ministers van de Raad van Europa aangenomen “Twintig richtsnoeren inzake gedwongen terugkeer”, waarnaar in punt 3 van de considerans van de richtlijn wordt verwezen, volgt dat terugkeer betrekking heeft op een derde land. Volgens deze definitie wordt onder terugkeer immers verstaan het proces van teruggaan naar het land van herkomst, doorreis of een ander derde land, inclusief voorbereiding en uitvoering; de terugkeer kan vrijwillig of gedwongen zijn.
2.3.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen valt een door een lidstaat van de Europese Unie aan een andere lidstaat gericht verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling op grond van de Verordening niet als terugkeer in de zin van de richtlijn aan te merken, zodat deze richtlijn niet van toepassing is.
Dat wordt niet anders indien de aangezochte lidstaat nog niet heeft ingestemd met het verzoek om overname of terugname, omdat wanneer een concreet aanknopingspunt bestaat dat een vreemdeling op grond van de Verordening aan een andere lidstaat van de Europese Unie zal kunnen worden overgedragen de toepassing van de richtlijn uitgesloten is.
Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat in deze zaak de richtlijn van toepassing is.
2.3.3. In deze zaak is het concrete aanknopingspunt daarin gelegen dat de vreemdeling tijdens een verhoor gedurende de ophouding heeft verklaard dat hij in de Bondsrepubliek Duitsland asiel heeft gevraagd en een onderzoek heeft uitgewezen dat zijn vingerafdrukken in Eurodac voorkomen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is daarmee de toepassing van de richtlijn uitgesloten. Grief 1 slaagt in zoverre.
2.3.4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in grief 1 en 2 is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg naar voren gebrachte beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de gronden van de maatregel deze niet kunnen dragen, omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat hij de voorbereiding van de terugkeer of verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2.4.1. Aan deze beroepsgrond ligt de veronderstelling ten grondslag dat de richtlijn op de vreemdeling van toepassing is, hetgeen, zoals hiervoor onder 2.3.3. is overwogen, niet het geval is. Deze beroepsgrond zal dan ook los van de richtlijn worden beoordeeld.
2.4.2. Aan de aan de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat deze maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat hij niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), geen vaste woon – of verblijfplaats heeft en zich niet bij de korpschef heeft gemeld.
2.4.3. Blijkens het 6 maart 2011 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vb 2000 heeft de vreemdeling bij die gelegenheid, voor zover thans van belang, verklaard dat hij zijn identiteitspapieren kwijt is geraakt en dat hij sinds maart 2010 in Nederland verblijft. Blijkens het op 7 maart 2011 op ambtseed onderscheidenlijk op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding heeft de vreemdeling bij een verhoor op 6 maart 2011 bij die gelegenheid, voor zover thans van belang, verklaard dat hij zich niet heeft aangemeld, dat hij zich niet bij een gemeente heeft ingeschreven en dat hij geen vast adres heeft.
Deze de vreemdeling persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden hebben de minister terecht tot het oordeel geleid dat de openbare orde de inbewaringstelling van de vreemdeling vordert wegens het vermoeden van het onttrekken aan uitzetting en zijn aldus terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. Deze gronden kunnen, anders dan de vreemdeling betoogt, de bewaring daarom dragen.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 maart 2011 in zaak nr. 11/7832;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2011
347.
Verzonden: 8 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser