ECLI:NL:RVS:2011:BT1933

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102556/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeer van vreemdelingen en de toepassing van de richtlijn inzake gedwongen terugkeer

In deze zaak gaat het om de terugkeer van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De minister voor Immigratie en Asiel heeft op 8 februari 2011 besloten de vreemdeling in bewaring te stellen, met het oog op zijn overdracht aan Italië in het kader van de Dublinprocedure. De rechtbank 's-Gravenhage heeft in een eerdere uitspraak de maatregel van bewaring opgeheven, maar de minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de richtlijn inzake terugkeer van toepassing is, omdat de vreemdeling op basis van de Verordening aan een andere lidstaat van de EU zal worden overgedragen. De Raad stelt vast dat de richtlijn alleen van toepassing is op terugkeer naar derde landen en niet op overdrachten tussen EU-lidstaten. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad concludeert dat de inbewaringstelling rechtmatig is, omdat er een rechtsvermoeden bestaat dat het belang van de openbare orde de maatregel vordert. De vreemdeling heeft geen gronden aangevoerd die de rechtmatigheid van de bewaring in twijfel trekken. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201102556/1/V3.
Datum uitspraak: 8 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 23 februari 2011 in zaak nr. 11/4823 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen worden onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. Punt 3 van de considerans van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 34; hierna: de richtlijn) vermeldt dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 4 mei 2005 "Twintig richtsnoeren inzake gedwongen terugkeer" heeft aangenomen.
Punt 7 van de considerans benadrukt dat, om het terugkeerproces te vergemakkelijken, op het niveau van de Gemeenschap en op bilateraal niveau overnameovereenkomsten met derde landen moeten worden gesloten. Internationale samenwerking met de landen van oorsprong is in alle stadia van de terugkeerprocedure een absoluut vereiste voor het realiseren van een duurzame terugkeer.
Ingevolge artikel 1 worden in deze richtlijn de gemeenschappelijke normen en procedures vastgesteld die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen, overeenkomstig de grondrechten die de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht en het internationaal recht vormen, met inbegrip van de verplichting om vluchtelingen te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, kunnen de lidstaten besluiten deze richtlijn niet toe te passen op onderdanen van derde landen:
a) aan wie de toegang is geweigerd overeenkomstig artikel 13 van de Schengengrenscode, of die door de bevoegde autoriteiten zijn aangehouden of onderschept wegens het niet op reguliere wijze overschrijden over land, over zee of door de lucht van de buitengrens van een lidstaat, en die vervolgens geen vergunning of recht heeft verkregen om in die lidstaat te verblijven;
b) die verplicht zijn tot terugkeer als strafrechtelijke sanctie of als gevolg van een strafrechtelijke sanctie overeenkomstig de nationale wetgeving, of jegens wie een uitleveringsprocedure loopt.
Ingevolge artikel 3, derde lid, wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder terugkeer verstaan het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:
- zijn land van herkomst, of
- een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of
- een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Ingevolge het derde lid kunnen de lidstaten ervan afzien een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdaan van een derde land die, op grond van een op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn geldende bilaterale overeenkomst of regeling, door een andere lidstaat wordt teruggenomen. Door de lidstaat die de betrokken onderdaan van een derde land heeft teruggenomen, wordt in dit geval lid 1 toegepast.
2.3. Bij besluit van 26 juli 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen krachtens artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgewezen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 8 december 2010 in zaak nr. 10/26239 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
De minister heeft bij brief van 1 februari 2011 de Vreemdelingenpolitie Brabant Zuid-Oost geïnformeerd dat de vreemdeling in het kader van de Dublin procedure verwijderbaar is en daarbij verzocht om hem met het oog op de overdracht en de uiterste termijn waarbinnen die overdracht moet plaatsvinden op 8 februari 2011 in bewaring te stellen. De vreemdeling is op die dag staande gehouden in het Asielzoekerscentrum Budel en vervolgens in bewaring gesteld.
2.4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) niet als uitzondering in artikel 2, tweede lid, van de richtlijn is vermeld, zodat deze op Dublinclaimanten van toepassing is.
In grief 1 klaagt de minister onder meer, samengevat, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de richtlijn niet op Dublinclaimanten van toepassing is, omdat in deze richtlijn, met name in de artikelen 1, artikel 3, derde lid, en artikel 6, derde lid, niet wordt verwezen naar de Verordening en Verordening (EG) 1560/2004 houdende uitvoeringsbepalingen van de Verordening, hetgeen in de rede zou hebben gelegen indien de richtlijn deze, van de normale gang afwijkende, overdrachten zou beogen te regelen.
2.4.1. Uit de bewoordingen van artikel 3, derde lid, van de richtlijn, met name 'of een ander derde land' onder het derde streepje, volgt dat alleen sprake is van terugkeer in de zin van de richtlijn indien een vreemdeling, vrijwillig of gedwongen, terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie. Deze lezing wordt bevestigd door de tekst van punt 7 van de considerans, waaruit volgt dat 'communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen' in het tweede streepje van voormeld artikel 3, derde lid, betrekking heeft op derde landen.
Ook uit de definitie van terugkeer in de Appendix bij de op 4 mei 2005 door het Comité van Ministers van de Raad van Europa aangenomen “Twintig richtsnoeren inzake gedwongen terugkeer”, waarnaar in punt 3 van de considerans van de richtlijn wordt verwezen, volgt dat terugkeer betrekking heeft op een derde land. Volgens deze definitie wordt onder terugkeer immers verstaan het proces van teruggaan naar het land van herkomst, doorreis of een ander derde land, inclusief voorbereiding en uitvoering; de terugkeer kan vrijwillig of gedwongen zijn.
2.4.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen valt een door een lidstaat van de Europese Unie aan een andere lidstaat gericht verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling op grond van de Verordening niet als terugkeer in de zin van de richtlijn aan te merken, zodat deze richtlijn niet van toepassing is.
In deze zaak staat vast dat de vreemdeling op grond van de Verordening aan een lidstaat van de Europese Unie zal worden overgedragen, zodat de toepassing van de richtlijn uitgesloten is.
Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat in deze zaak de richtlijn van toepassing is. Grief 1 slaagt in zoverre.
2.5. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in grief 1 en 2 is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg naar voren gebrachte beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat aan de maatregel van bewaring geen gronden ten grondslag zijn gelegd, zodat deze reeds daarom onrechtmatig is.
2.6.1. De vreemdeling is krachtens artikel 59, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2006 in zaak nr. 200602899/1; JV 2006/279) schept het bepaalde in het tweede lid een rechtsvermoeden dat het belang van de openbare orde, bedoeld in het eerste lid, de inbewaringstelling vordert. Dat rechtsvermoeden vormt de grondslag voor het opleggen van de maatregel van bewaring krachtens artikel 59, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 en behoeft, in tegenstelling tot het opleggen van een maatregel van bewaring louter krachtens het eerste lid, niet aan de hand van de vreemdeling persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden te worden gemotiveerd. De beroepsgrond faalt.
2.7. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat geen sprake is van zicht op uitzetting naar Italië, gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 en een door de voorzitter van de Afdeling getroffen voorlopige voorziening.
2.7.1. Aangenomen mag worden dat de vreemdeling doelt op de door de voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 27 januari 2011 in zaak nr. 201100012/2/V3 (www.raadvanstate.nl) getroffen voorlopige voorziening. In deze uitspraak heeft de voorzitter, voor zover thans van belang, bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de betrokken vreemdeling niet naar Italië zal worden uitgezet totdat na behandeling van diens verzoek ter zitting uitspraak is gedaan.
Uit de uitspraak van 17 december 2004 in zaak nr. 200409206/1 (JV 2005/68) volgt dat een uitspraak van de voorzieningenrechter als gevolg waarvan uitzetting tijdelijk niet aan de orde is, op zichzelf niet in de weg staat aan de rechtmatigheid van de bewaring. Weliswaar brengt, toegespitst op de onderhavige zaak, de uitspraak van 27 januari 2011 enig uitstel met zich, doch deze ontnam ten tijde van het besluit van 8 februari 2011 niet het zicht op uitzetting, omdat geen aanknopingspunten bestonden voor het oordeel dat niet binnen afzienbare tijd na de zitting op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zou worden beslist.
2.8. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 23 februari 2011 in zaak nr. 11/4823;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2011
347.
Verzonden: 8 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser