201006802/1/V2.
Datum uitspraak: 14 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 4 juni 2010 in zaak nr. 09/41527 in het geding tussen:
de minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 14 april 2009 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juni 2010, verzonden op 10 juni 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling nu zij ten tijde van haar vertrek uit Nederland meerderjarig was geen aanspraken aan artikel 3.92, eerste lid, onder a, sub 2, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan ontlenen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat deze bepaling enkel van toepassing is op vreemdelingen die ten tijde van het vertrek uit Nederland nog minderjarig waren. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank aldus miskend dat uit de tekst van voormelde bepaling noch uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat deze ziet op vreemdelingen die ten tijde van het vertrek uit Nederland minderjarig waren.
2.1.1. Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, onder a, sub 2, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, van de Wet afgewezen, om reden dat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet niet vijf jaren aansluitend is geweest, indien de aanvraag is ingediend door een meerderjarige vreemdeling die voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is.
2.1.2. De minister heeft zich in het besluit van 13 oktober 2009 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan artikel 3.92, eerste lid, onder a, sub 2, van het Vb 2000 geen aanspraken kan ontlenen, omdat die bepaling niet ziet op vreemdelingen die, zoals de vreemdeling, ten tijde van het vertrek uit Nederland meerderjarig waren. Bovendien is Nederland, volgens de minister, voor de vreemdeling niet het meest aangewezen land. Daarbij heeft de minister in aanmerking genomen dat de vreemdeling, die de Turkse nationaliteit heeft, kort na haar huwelijk in 1993 Nederland heeft verlaten en met haar echtgenoot in Turkije is gaan wonen. Niet is gebleken dat het destijds niet de eigen keuze was van de vreemdeling om haar echtgenoot te volgen naar Turkije. Tevens is van belang dat de vreemdeling thans meer dan vijftien jaar in Turkije woont, daar sinds haar echtscheiding in 2004 zelfstandig met haar kind leeft en in dat land over werk beschikt, aldus de minister.
2.1.3. De door de vreemdeling gestelde omstandigheden dat zij bijna twintig jaar in Nederland heeft gewoond en hier te lande naar school is gegaan en heeft gewerkt, laten onverlet dat zij in 1993 naar Turkije is vertrokken zonder dat is gebleken dat dit niet haar eigen keuze was en zij ten tijde van het besluit op bezwaar meer dan vijftien jaar in dat land, waarvan zij de nationaliteit bezit, woonachtig was. Voorts kan uit de stukken worden afgeleid dat de vreemdeling in Turkije over werk beschikt. Door de vreemdeling is voorts nog gesteld dat haar meeste familieleden in Nederland woonachtig zijn, maar vaststaat dat haar minderjarige dochter bij haar in Turkije woont.
Gelet op het geheel van de zich in dit geval voordoende omstandigheden bestaat, mede gelet op de beoordelingsvrijheid die in artikel 3.92, eerste lid, onder a, sub 2, van het Vb 2000 ter zake daarvan aan de minister is toegekend, geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat Nederland voor de vreemdeling niet als het meest aangewezen land is aan te merken. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft gesteld dat de vreemdeling aan voormelde bepaling geen aanspraken kan ontlenen. De klacht van de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat meergenoemde bepaling enkel van toepassing is op vreemdelingen die ten tijde van het vertrek uit Nederland minderjarig waren, behoeft derhalve, wat er verder zij van die klacht, geen bespreking meer.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, mr. C.J.M. Schuyt en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
De voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011
418-606.
Verzonden: 14 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,