201104179/1/V2.
Datum uitspraak: 12 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
1. [vreemdeling 1] en
2. [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 1 april 2011 in zaken nrs. 10/41469, 10/41471, 10/41466 en 10/41470 in de gedingen tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij onderscheiden besluiten van 30 november 2010 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 juni 2011, en de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 juli 2011, schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in de grieven met betrekking tot de vreemdeling 1 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de grieven met betrekking tot de vreemdeling 2 is aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten in te gaan op de voorgedragen beroepsgrond dat de minister haar in strijd met paragraaf 3.4 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 2010/4 (hierna: WBV 2010/4) heeft tegengeworpen dat zij zich niet tot de autoriteiten heeft gewend voor bescherming.
2.2.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat uit de door de vreemdeling 2 in beroep overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat de autoriteiten geen bescherming zullen kunnen bieden. Hij is evenwel niet ingegaan op de beroepsgrond dat de minister de verklaring van de vreemdeling 2 dat zij door de maoïsten is verkracht, geloofwaardig heeft geacht en dat volgens het in paragraaf 3.4 van het WBV 2010/4 vermelde beleid van vrouwen en meisjes die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor (seksuele) geweldpleging, niet wordt verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming. Door zonder nadere motivering aan die beroepsgrond voorbij te gaan, heeft de voorzieningenrechter in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet mede op de grondslag van het beroepschrift en het verhandelde ter zitting uitspraak gedaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de vreemdeling 2. Voor zover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op de vreemdeling 1, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit waarbij de aanvraag van de vreemdeling 2 is afgewezen, toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden voor zover daartoe aanleiding bestaat na hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. Het WBV 2010/4, paragraaf 3.4 waarnaar de vreemdeling 2 in zowel de zienswijze als de beroepsgronden heeft verwezen, luidt voor zover thans van belang, als volgt:
<small>"Geweld tegen vrouwen ( ... ) vormt een groot probleem in Nepal. Hier is slechts beperkte publieke aandacht voor en politici, politie en overheidsfunctionarissen zijn onwillig om het probleem te erkennen. Verkrachtingen komen op grote schaal voor en worden in de meeste gevallen niet onderzocht. Ook wordt afgezien van aangifte omdat de overheid te weinig doet aan onderzoek, vervolging en bestraffing van verdachten.
Vrouwen en meisjes die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor (seksuele) geweldpleging in Nepal, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming."</small>
2.4.1. In het besluit, waarvan het voornemen deel uitmaakt, heeft de minister de verklaring van de vreemdeling 2 dat zij door de maoïsten is verkracht, weliswaar geloofwaardig geacht maar haar aanvraag niettemin afgewezen op de grond dat, nu zij heeft verklaard dat zij niet heeft geprobeerd de bescherming in te roepen van de autoriteiten, zij reeds daardoor niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in haar land van herkomst geen mogelijkheden zou hebben om haar beklag te doen en haar situatie te verbeteren. Dat zij daar bij voorbaat geen heil in ziet, maakt dit niet anders. Zij komt derhalve niet in aanmerking voor het beleid dat is neergelegd in het WBV 2010/4, paragraaf 3.1, aldus de minister.
2.4.2. Bij brief van 30 mei 2011 heeft de Afdeling de minister verzocht om een reactie op het betoog van de vreemdeling 2 dat hij in strijd handelt met zijn in paragraaf 3.4 van voormeld WBV neergelegde beleid door van haar te verlangen dat zij zich tot de autoriteiten wendt voor bescherming. Bij brief van 20 juni 2011 heeft de minister te kennen gegeven dat hij meent dat de vreemdeling 2 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer heeft te vrezen voor (seksuele) geweldpleging. Hij gelooft weliswaar dat zij is verkracht maar daaruit kan niet worden afgeleid dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij ook bij terugkeer heeft te vrezen voor (seksuele) geweldpleging. Zoals ook in het voornemen is verwoord, heeft de vreemdeling de vermoedens over wat haar bij terugkeer te wachten staat, niet nader geconcretiseerd en derhalve niet aannemelijk gemaakt. Uit haar relaas blijkt ook geenszins dat zij bij terugkeer opnieuw heeft te vrezen voor (seksuele) geweldpleging, aldus de minister in de brief van 20 juni 2011.
2.4.3. Zoals uit het onder 2.4.1. weergegeven besluit, met inbegrip van het voornemen daartoe, blijkt, heeft de minister bij zijn standpunt dat de vreemdeling 2 haar vrees voor (seksuele) geweldpleging niet aannemelijk heeft gemaakt, uitdrukkelijk betrokken dat zij zich niet tot de autoriteiten heeft gewend voor bescherming. Zijn verwijzing in de onder 2.4.2. weergegeven reactie naar het voornemen betekent dat de minister nog steeds voor de vraag of de vreemdeling 2 bij terugkeer naar Nepal heeft te vrezen voor (seksuele) geweldpleging, in elk geval mede van belang acht dat de autoriteiten haar daartegen bescherming kunnen en willen bieden. Daarbij gaat hij wederom voorbij aan paragraaf 3.4 van voormeld WBV. Hieruit vloeit voort dat het besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.
2.4.4. Het beroep van de vreemdeling 2 is gegrond en het besluit waarbij haar aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, is afgewezen, moet worden vernietigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in zoverre in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 1 april 2011 in zaak nr. 10/41470 voor zover deze betrekking op de vreemdeling 2;
III. verklaart het door de vreemdeling 2 in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 30 november 2010, kenmerk 1011.03.1239;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling 2 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.529,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) voor het beroep en € 655,00 zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro) voor het hoger beroep. Het totale bedrag dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Wolff
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2011
238.
Verzonden: 12 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,