ECLI:NL:RVS:2011:BS8852

Raad van State

Datum uitspraak
14 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002138/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Kleine Kernen' gemeente Nuth en beroepen tegen de vaststelling

Op 14 september 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan 'Kleine Kernen' van de gemeente Nuth. Dit bestemmingsplan, vastgesteld op 15 december 2009, werd aangevochten door drie appellanten, waaronder een inwoner van Nuth en het college van gedeputeerde staten van Limburg. De appellanten stelden dat de raad onzorgvuldig had gehandeld door hen niet persoonlijk op de hoogte te stellen van de gewijzigde vaststelling van het plan en dat de aanduiding 'horeca' voor een perceel van de eerste appellant ten onrechte was geschrapt. De raad verdedigde zich door te stellen dat de appellanten voldoende op de hoogte waren gesteld en dat de benodigde onderzoeken voor de horeca-aanduiding niet tijdig waren ingediend.

De Afdeling oordeelde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de vaststelling van het bestemmingsplan strekte ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De appellanten konden niet aantonen dat er verwachtingen waren gewekt dat hun percelen een andere bestemming zouden krijgen. Het beroep van het college van gedeputeerde staten van Limburg werd gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de overige beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard. De Raad van State vernietigde het besluit van de raad voor de percelen aan de Valkenburgerweg en de Horenweg, omdat deze niet op een deugdelijke motivering berustten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak voor gemeentebesturen om aan wettelijke vereisten te voldoen bij de vaststelling van bestemmingsplannen.

Uitspraak

201002138/1/R3.
Datum uitspraak: 14 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Nuth,
2. het college van gedeputeerde staten van Limburg,
3. [appellant sub 3], wonend te Hulsberg, gemeente Nuth,
en
de raad van de gemeente Nuth,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2009, kenmerk VROM/2009/15614, heeft de raad het bestemmingsplan "Kleine Kernen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2010, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2010, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 30 maart 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellant sub 1], het college, vertegenwoordigd door mr. L.G.M. van Birgelen en drs. N.F. Knols, beiden werkzaam bij de provincie, [appellant sub 3], en de raad, vertegenwoordigd door mr. N.E.C.A. Sijstermans-Baggen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Ter zitting zijn buiten bezwaren van partijen nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor 15 kernen in de gemeente Nuth.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat hij ten onrechte niet persoonlijk op de hoogte is gesteld van de (voorgenomen) gewijzigde vaststelling van het plan, overweegt de Afdeling dat in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van een vastgesteld plan. Nu voldaan is aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging en is gebleken dat [appellant sub 1] kennis heeft kunnen nemen van het vastgestelde plan, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre onzorgvuldig heeft gehandeld.
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de aanduiding "horeca" bij de gewijzigde vaststelling van het plan ten onrechte is komen te vervallen voor zijn perceel aan de [locatie 1] in de kern Hunnecum. Het is onduidelijk waarom de aanduiding is geschrapt, hetgeen volgens [appellant sub 1] in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden nu toezeggingen zijn gedaan door het gemeentebestuur dat een volledige horecabestemming aan zijn perceel zou worden toegekend.
2.3.1. De raad stelt horeca mogelijk te willen maken ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1] indien kan worden voldaan aan de geldende regelgeving. Ten tijde van de vaststelling van het plan waren de benodigde onderzoeken met betrekking tot geluid en parkeren echter niet voorhanden, waardoor in het kader van deze procedure geen ruimtelijke afweging kon worden gemaakt. Volgens de raad is op 15 april 2009 aan [appellant sub 1] medegedeeld dat zijn pand conform de geldende bouw- en milieutechnische regels dient te worden aangepast alvorens een horeca-aanduiding kan worden toegekend en dat gelet daarop en op de in acht te nemen wettelijke termijnen het niet haalbaar is de gewenste aanduiding in het onderhavige plan op te nemen. Voorts is volgens de raad meerdere malen kenbaar gemaakt aan welke eisen het benodigde bouwplan dient te voldoen en is op 5 oktober 2009 aangegeven dat het door [appellant sub 1] ingediende schetsplan van 3 juni 2009 niet aan die eisen voldoet. Gelet op het voorgaande en op de regelmatige klachten en handhavingsverzoeken van omwonenden ten aanzien van het bedrijf van [appellant sub 1] is besloten deze wijziging ten opzichte van het ontwerpplan vast te stellen, aldus de raad.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat de vaststelling van het bestemmingsplan in dit geval een ambtshalve genomen besluit betreft, zodat de verplichting tot het verrichten van het benodigde onderzoek naar de bestaande toestand en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkelingen in het plangebied ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) primair op het gemeentebestuur rust. In dit geval mocht van [appellant sub 1] evenwel worden verlangd dat hij een concreet plan voor de door hem gewenste invulling zou aandragen naar aanleiding waarvan de benodigde onderzoeken konden worden verricht. Vast staat dat [appellant sub 1] voor de vaststelling van het plan een dergelijk concreet plan niet heeft ingediend.
Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat hij voor de vaststelling van het plan een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend, heeft de raad ter zitting toegelicht dat deze aanvraag niet compleet was en dat eerst na de vaststelling van het plan de benodigde stukken zijn aangeleverd. Gelet daarop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de benodigde ruimtelijke afweging niet kon worden gemaakt en de aanduiding "horeca" niet kon worden gehandhaafd.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de functieaanduiding "horeca" voor zijn perceel zou voorzien. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het gespreksverslag van 15 april 2009 blijkt dat met [appellant sub 1] is besproken dat de door hem gewenste horeca-aanduiding vanwege het tijdspad van onderhavige planprocedure daarin niet kon worden meegenomen. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van het college
2.4. Ter zitting heeft het college aangevoerd dat het zich niet kan verenigen met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 2", artikel 32.5 van de planregels en de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied", voor zover toegekend aan het perceel met de bestemming "Groen" in de kern Tervoorst. Het beroep van het college steunt in zoverre niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.5. Het college kan zich niet verenigen met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied" voor zover toegekend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden". Het betreft zes percelen gelegen buiten de rode contour waarvan ingevolge de aanduiding in combinatie met artikel 30.10 van de planregels de agrarische bestemming kan worden gewijzigd zodat ter plaatse woningbouw is toegestaan. Het college acht dit in strijd met het provinciale contourenbeleid op grond waarvan uitbreiding van het aantal woningen buiten de rode contour niet is toegestaan. Het college stelt dat de raad ten onrechte geen ruimtelijke beoordeling voor elke locatie in het plan heeft opgenomen.
2.5.1. Het contourenbeleid is neergelegd in de herziening op onderdelen Contourenbeleid Limburg van het Provinciale Omgevingsplan Limburg van 24 juni 2005 (hierna: het contourenbeleid) en maakt onderdeel uit van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg dat op 22 september 2006 is vastgesteld door provinciale staten (hierna: POL 2006). De raad stelt dat het POL 2006 een provinciale structuurvisie is en derhalve in beginsel alleen bindend is voor provinciale staten. Naar aanleiding van de zienswijze van het college is aan de wijzigingsregels, zoals neergelegd in artikel 30.10 van de planregels, toegevoegd dat woningbouw moet passen binnen de provinciale woonvisie. Op deze wijze worden volgens de raad de bestaande rechten van burgers wonend buiten de rode contouren, maar in een kern, gehandhaafd, rekening houdend met de mogelijkheden dan wel beperkingen van het provinciale beleid.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan het contourenbeleid is gebonden. Wel dient de raad hiermee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
2.5.3. In de plantoelichting is expliciet aandacht besteed aan het contourenbeleid. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij de inhoud en de strekking van het contourenbeleid heeft onderkend, maar heeft beoogd met de betreffende wijzigingsbevoegdheid de bestaande rechten van de eigenaren van de desbetreffende percelen buiten de rode contouren maar in een kern te handhaven, die voortvloeien uit het vorige bestemmingsplan waarin aan hun percelen de bestemming "Wonen - uit te werken" was toegekend. Hieruit volgt dat de raad het contourenbeleid in zijn afweging heeft betrokken en daarbij een doorslaggevend belang heeft toegekend aan de honorering van bestaande rechten. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Ter zitting heeft het college er evenwel op gewezen dat met betrekking tot twee percelen, een perceel aan de Valkenburgerweg in de kern Hunnecum en een perceel aan de Horenweg in de kern Tervoorst, geen sprake is van bestaande rechten nu het college in 1986 goedkeuring heeft onthouden aan de in het vorige bestemmingsplan aan die percelen toegekende bestemming "Wonen - uit te werken". Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de planregeling in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. De Afdeling ziet daarom aanleiding het bestreden besluit wat betreft de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied" voor het perceel aan de Valkenburgerweg in de kern Hunnecum en het perceel aan de Horenweg in de kern Tervoorst wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te vernietigen.
Het beroep is, voor zover ontvankelijk, voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.6. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" voor zover betrekking hebbend op zijn perceel aan de [locatie 2] in de kern Aalbeek, voor zover daarbij een maximale diepte van 40 meter uit de weg is aangehouden. Volgens [appellant sub 3] heeft hij nu niet de mogelijkheid een bijgebouw achter in de tuin op enige afstand van zijn woning op te richten en zou hij die mogelijkheid wel hebben als de diepte van het bestemmingsvlak 50 meter zou bedragen. Hierdoor wordt de toegankelijkheid van het achtergelegen weiland voor landbouwvoertuigen beperkt, aldus [appellant sub 3]. Op de omliggende percelen staan bijgebouwen op meer dan 40 meter van de weg en voor een goed landschappelijk beeld zou zijn bijgebouw op dezelfde lijn moeten kunnen worden geplaatst, aldus [appellant sub 3]. De planregeling komt volgens [appellant sub 3] in zoverre ook niet overeen met de feitelijke situatie in de kern Aalbeek en specifiek in de Nieuwenhuysstraat. [appellant sub 3] betoogt in dit verband tevens dat zijn zicht op de dominant aanwezige loodsen op het naastgelegen perceel zou worden beperkt indien zijn bijgebouw op dezelfde lijn wordt geplaatst.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat reeds sinds ongeveer 10 jaar in bestemmingsplannen van de gemeente wordt opgenomen dat percelen tot een diepte van maximaal 40 meter vanaf de weg worden bestemd als wonen. Het doel van dit beleid is het tegengaan van verrommeling en het bouwen in het landschap te beperken teneinde een goede overgang naar het landschap te creëren, aldus de raad. De raad stelt voorts dat de planregeling weliswaar niet overal in overeenstemming is met de feitelijke situatie, maar dat het beleid er op is gericht het oprichten van nieuwe bebouwing in het landschap te voorkomen. Voorts streeft de raad ernaar om in het kader van een goede ruimtelijke ordening de bebouwing op meer dan 40 meter van de weg op termijn te laten verdwijnen of in ieder geval sterk in omvang te laten afnemen. Nu [appellant sub 3] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die afwijking van dit beleid rechtvaardigen, is ook in dit geval besloten de 40 meter grens aan te houden, aldus de raad.
2.6.2. De raad komt in beginsel grote vrijheid toe om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang vast te houden aan het beleid dat ten grondslag ligt aan de regeling met betrekking tot de diepte van het bestemmingsvlak "Wonen" dan aan het belang dat [appellant sub 3] heeft bij de mogelijkheid een bijgebouw op te richten op meer dan 40 meter van de weg. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het beleid consistent is vertaald in het plan.
Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met bestaande bouwwerken op omliggende percelen, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat die bestaande bouwwerken onder een ander planologisch regime tot stand zijn gekomen en in het onderhavige plan niet als zodanig zijn bestemd.
Gelet op het bovenstaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten de bestemming "Wonen" tot een diepte van maximaal 40 meter uit de weg toe te kennen.
In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.7. Ten aanzien van het college is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van het college van gedeputeerde staten van Limburg, niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 2", artikel 32.5 van de planregels en de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied" voor zover toegekend aan het perceel met de bestemming "Groen" in de kern Tervoorst;
II. verklaart het beroep van het college van gedeputeerde staten van Limburg, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Nuth van 15 december 2009, kenmerk VROM/2009/15614, voor zover daarbij voor het perceel aan de Valkenburgerweg in de kern Hunnecum en het perceel aan de Horenweg in de kern Tervoorst de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied" is vastgesteld;
IV. verklaart het beroep van het college van gedeputeerde staten van Limburg voor het overige en de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] geheel ongegrond;
V. gelast dat de raad van de gemeente Nuth aan het college van gedeputeerde staten van Limburg het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011
472-690.