ECLI:NL:RVS:2011:BS8848

Raad van State

Datum uitspraak
14 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101396/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding van planschade door college van burgemeester en wethouders van Nederweert

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 17 december 2010 het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van een verzoek om vergoeding van planschade ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Nederweert had op 10 februari 2009 het verzoek om planschadevergoeding afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht was, omdat de schade die [appellant] stelde te lijden niet voldoende was onderbouwd en de planologische mogelijkheden niet waren uitgesloten.

De Raad van State heeft de zaak op 30 augustus 2011 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, als vertegenwoordigers van het college aanwezig. De Raad van State heeft de relevante wetgeving, met name artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in overweging genomen. Dit artikel stelt dat burgemeester en wethouders schadevergoeding kunnen toekennen aan belanghebbenden die door een wijziging in het planologisch regime in een nadeliger positie komen te verkeren.

De Raad van State concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding niet onterecht was. De rechtbank heeft de juiste criteria toegepast bij de beoordeling van de planologische situatie en de mogelijkheden voor [appellant] om zijn plannen te realiseren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201101396/1/H2.
Datum uitspraak: 14 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te Nederweert (hierna: tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 december 2010 in zaak nr. 2010/810 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS rechtsbijstand en het college, vertegenwoordigd door mr. W.L.J. Bijlmakers, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling sinds 1 september 2005 luidt, kennen burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om zodanige schadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon, onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om van dat uitgangspunt af te wijken.
2.3. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het college aan de eigenaren van de woning aan de [locatie] vrijstelling verleend van het in artikel 7, tweede lid, onder a, bij het bestemmingsplan 'Irenestraat/Willem I straat' (hierna: het bestemmingsplan) gestelde voorschrift dat, voor zover thans van belang, bijgebouwen niet binnen 6 meter achter een woonvertrek worden gebouwd.
Het college heeft het verzoek om vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade afgewezen, omdat de aanbouw ook bij maximale invulling van het bestemmingsplan zou hebben kunnen worden gerealiseerd, zodat de verleende vrijstelling niet tot een planologisch nadeliger situatie leidt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat bij maximale invulling van het bestemmingsplan het oprichten van een bijgebouw direct achter de woning mogelijk was, heeft miskend dat de belemmering, waarvan ontheffing nodig was, slechts betrekking had op de feitelijke situering van het woonvertrek aan de achterzijde van de woning en niet voortvloeide uit het bestemmingsplan of bestemmingsplanbepalingen. Voorts heeft zij ten onrechte overwogen dat het gebruik van het vertrek eenvoudig is te wijzigen, zodat ook geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bijgebouw met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zou kunnen worden gerealiseerd, aldus [appellant].
2.4.1. De rechtbank heeft terecht niet de feitelijke situatie doorslaggevend geacht, doch hetgeen op grond van de te onderscheiden planologische regimes maximaal kon, onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd en voorts met juistheid overwogen dat het college terecht niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten heeft geacht dat het bijgebouw zonder vrijstelling kon worden gerealiseerd. Het gebruik van het woonvertrek, waaraan het is aangebouwd, zou hebben kunnen worden gewijzigd in gebruik als garage, opslagruimte of ander gebruik, waarbij het vertrek niet als woonvertrek kan worden aangemerkt. In dat geval zou het bijgebouw zonder vrijstelling hebben mogen worden opgericht. Dat [appellant], zoals hij stelt, met wijziging van het gebruik van het vertrek geen rekening hoefde te houden, is niet van belang bij de hiervoor onder 2.2. uiteengezette vergelijking. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011
362.