201008944/1/M1.
Datum uitspraak: 14 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Tilburg,
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.
Bij besluit van 16 oktober 2009 heeft het college een verzoek van [appellante] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting voor textielproductie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Innofa B.V. gelegen aan de Minosstraat 20 te Tilburg afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2010, verzonden op 29 juli 2010, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 oktober 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te 's Hertogenbosch, bijgestaan door S. Oegema en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H. Verhees, J.G. van Duijnhoven en I.A.M. Topsakal-Reijnen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat wanneer vóór 1 oktober 2010 met betrekking tot een activiteit als bedoeld in de Wabo een beschikking tot toepassing van handhavingsmiddelen is gegeven, of een daartoe strekkende aanvraag is afgewezen, op de verdere besluitvorming en de bezwaar- en beroepsprocedures het recht zoals dat vóór 1 oktober 2010 luidde van toepassing blijft. Dit brengt mee dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit van 16 oktober 2009, waarbij het college het verzoek van [appellante] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen heeft afgewezen, vóór de inwerkingtreding van de Wabo is genomen.
2.2. [appellante] betoogt dat het college het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport van Tebodin van 12 april 2010 dat haar eerst na de hoorzitting van 9 maart 2010 ter beschikking is gesteld.
2.2.1. Ingevolge artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.2.2. Het rapport van Tebodin is niet opgesteld in het kader van de onderhavige procedure. In het bestreden besluit wordt op een in bezwaar ingenomen standpunt weliswaar naar dit rapport verwezen, maar het rapport is niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het rapport niet een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb is, zodat het college niet gehouden was [appellante] in de gelegenheid te stellen om over dit rapport te worden gehoord.
2.3. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte niet tot handhaving is overgegaan. Zij stelt daartoe dat ondanks het feit dat sedert haar handhavingsverzoek door Innofa B.V. een filterinstallatie is geplaatst, zich nog steeds gezondheidsklachten voordoen bij haar personeel en bezoekers. Onder verwijzing naar de contra-expertise van Blauw van 30 september 2010 brengt [appellante] deze klachten in verband met de emissie door Innofa B.V. van vluchtige, laag kokende koolwaterstoffen. Het uitstoten van deze koolwaterstoffen is volgens [appellante] in strijd met de aan Innofa B.V. verleende vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer van 2 november 1999, in het bijzonder met het daaraan verbonden voorschrift 9.1.1 waarin is bepaald dat uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren zodanig moeten zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van dampen is gewaarborgd zonder dat buiten de inrichting hinder wordt veroorzaakt.
2.3.1. Het college stelt dat het niet bevoegd is handhavend op te treden, nu door Innofa B.V. geen overtreding is begaan. De productieprocessen van Innofa B.V. zijn vergund en daarmee ook de uitstoot van de daarbij vrijkomende stoffen, aldus het college. Niet is geconstateerd dat door de uitstoot van dampen dusdanige overlast wordt veroorzaakt dat hinder als bedoeld in voorschrift 9.1.1 van de vergunning is ontstaan, aldus het college.
2.3.2. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 9.1.1 bepaalt dat uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zodanig moeten zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt.
2.3.3. Volgens door [appellante] overgelegde stukken zijn in de periode van 11 januari 2010 tot de datum waarop het bestreden besluit is genomen door [appellante] tientallen klachten over geurhinder vanwege Innofa B.V. bij het college ingediend en is in een vijftal gevallen door een toezichthouder geur waargenomen. Deze feiten zijn door het college niet weersproken. Hieruit volgt evenwel niet zonder meer dat het college de waargenomen geur zodanig ernstig behoorde te vinden, dat het daarmee voorschrift 9.1.1 van de vergunning overtreden moest achten.
Voorschrift 9.1.1 vermeldt onder andere dat buiten de inrichting geen hinder vanwege dampen mag worden veroorzaakt. In de vergunning is niet, door middel van een bepaalde grenswaarde of anderszins, bepaald wanneer dergelijke hinder optreedt. Derhalve is niet duidelijk onder welke omstandigheden voorschrift 9.1.1 is overtreden. Niet aannemelijk is geworden dat in de periode voorafgaand aan het bestreden besluit zich zodanig ernstige geurhinder heeft voorgedaan, dat buiten redelijke twijfel is dat voorschift 9.1.1 is overtreden. Eerst na het bestreden besluit op 10 november 2010 heeft een klacht van [appellante] over geurhinder geleid tot handhavend optreden van het college in de vorm van een tijdelijke stillegging van de productie van Innofa B.V.
Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het ten tijde van het bestreden besluit niet bevoegd was om handhavend op te treden.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Baaren
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011