201011725/4/H4.
Datum uitspraak: 7 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [plaats], gemeente Cranendonck,
verzoeker,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2011 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een invorderingsbesluit als bedoeld in artikel 5:37 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genomen.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 augustus 2011, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door Y.G.E. Weijns-Maréchal, mr. M.N.J. van der Stappen, [gemachtigden], zijn verschenen.
Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Bij besluit van 9 november 2006 is voor de onderhavige inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Heeze-Leende, een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend.
Bij besluit van 26 maart 2010 heeft het college [verzoeker] een aantal lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de Wet milieubeheer en van voorschriften van de op 9 november 2006 verleende vergunning. Bij besluit van 18 november 2010 heeft het college het door [verzoeker] hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Daartegen heeft [verzoeker] op 6 december 2010 beroep bij de Afdeling ingesteld. De lasten 9, 10 en 11 houden in dat onderscheidenlijk de vergunningvoorschriften 2.2.1, 2.2.2 en 2.2.3 over de geuremissie vanwege de inrichting niet mogen worden overtreden. De begunstigingstermijn, die aan de lasten is verbonden, liep tot 8 mei 2010.
Bij besluit van 14 juli 2011 heeft het college besloten tot invordering van dwangsommen van in totaal € 30.000,00 en een bedrag aan rente, die wegens niet naleving van de lasten 9, 10 en 11 zijn verbeurd.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is, voor zover hier van belang, indien bij de Afdeling bestuursrechtspraak beroep kan worden ingesteld, hoofdstuk 8 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
De Afdeling is bevoegd op het beroep tegen het besluit van 26 maart 2010 tot oplegging van lasten onder dwangsom te beslissen. Nu de Afdeling op dat beroep nog niet heeft beslist en [verzoeker] het invorderingsbesluit van 14 juli 2011 betwist, vloeit uit artikel 5:39 voort dat bedoeld beroep mede op het invorderingsbesluit van 14 juli 2011 betrekking heeft. Derhalve is de voorzitter bevoegd op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter zake van dit invorderingsbesluit te beslissen.
Bij uitspraak van de voorzitter van 30 december 2010 in zaak nr.
201011725/2is het besluit van 26 maart 2010 tot oplegging van de lasten onder dwangsom geschorst voor zover het last 4 betreft en voor het overige in stand gelaten. Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek is slechts de vraag aan de orde of onverwijlde spoed bestaat die, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het invorderingsbesluit van 14 juli 2011 vereist.
Het college stelt dat bij controles op 8, 9 en 10 maart 2011 is geconstateerd dat niet aan de lasten 9, 10 en 11 werd voldaan. [verzoeker] betwist dit en stelt dat derhalve geen dwangsommen zijn verbeurd. Ook stelt zij dat zij door betaling van het in het besluit van 14 juli 2011 vermelde bedrag van € 30.096,99 in haar voortbestaan wordt bedreigd.
[verzoeker] heeft haar jaarrekeningen van 2009 en 2010 overgelegd. In aanvulling daarop heeft zij ter zitting een deel van een accountantsverklaring van 22 augustus 2011 voorgelezen. Volgens deze accountantsverklaring leed [verzoeker] het eerste half jaar van 2011 een verlies van meer dan € 200.000,00 en heeft zij een werkkapitaal van (afgerond) € -1.000.000,00 waardoor zich een liquiditeitsprobleem voordoet. Naast het onderhavige invorderingsbesluit heeft het college twee andere invorderingsbesluiten genomen, waarmee het totaal van de in te vorderen bedragen afgerond € 80.000,00 bedraagt. De voorzitter acht het op grond van het door [verzoeker] ter zitting gestelde niet uitgesloten dat er een risico voor de continuïteit van [verzoeker] bestaat, indien voormeld bedrag wordt geïnd.
Het college heeft geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de uitspraak in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht voordat tot invordering wordt overgegaan. Gelet hierop en op hetgeen onder 2.9 is overwogen, ziet de voorzitter - bij een afweging van de betrokken belangen - aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter overweegt dat niet is gebleken van een deskundigenrapport dat ten behoeve van het onderhavige verzoek is opgesteld en waarvan de kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten voor de meegebrachte deskundigen komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu slechts de vraag aan de orde was of onverwijlde spoed bestaat die, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het invorderingsbesluit van 14 juli 2011 vereist. Redelijkerwijs kon [verzoeker] er niet van uitgaan dat de deskundigen aan een voor haar gunstige beantwoording van deze vraag een bijdrage konden leveren.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 14 juli 2011, kenmerk 2764857;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 915,71 (zegge: negenhonderdvijftien euro en eenenzeventig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011