201100841/1/H3.
Datum uitspraak: 7 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Nieuwegein,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 december 2010 in zaak nr. 08/3839 in het geding tussen:
de minister van Verkeer en Waterstaat, thans de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister).
Bij besluit van 13 juni 2008 heeft de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat Utrecht aan de Vereniging van Eigenaren Merwedekade ontheffing verleend voor het nemen van ligplaats met diverse recreatievaartuigen in het Merwedekanaal aan de oostoever ter hoogte van de Lorentzbaan 1 tot en met 6 te Nieuwegein.
Bij besluit van 18 november 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2010, verzonden op 13 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de Vereniging van Eigenaren hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Houten, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.E.M. de Wilt-Hanssen en mr. E.B. Polman-Sonnema, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de Vereniging van Eigenaren, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de Vereniging van Eigenaren, als belanghebbende gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Scheepvaartverkeerswet, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 18 november 2008, is de minister voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, tenzij daarin anders is bepaald, het bevoegd gezag indien het betreft een scheepvaartweg in beheer bij het Rijk.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan toepassing van artikel 4, behoudens het bepaalde in het tweede lid, slechts geschieden in het belang van:
a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;
b. het in stand houden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
c. het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen;
d. het voorkomen of beperken van externe veiligheidsrisico’s in verband met schepen;
e. het voorkomen of beperken van verontreiniging door schepen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder 1, kunnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde regels slechts inhouden verplichtingen met betrekking tot het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen.
Ingevolge artikel 9.02, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement moet een schip of een samenstel zich voor wat betreft de in bijlage 13 vermelde vaarwegen en kunstwerken houden aan de daar aangegeven grootste lengte, breedte en diepgang.
Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).
Ingevolge het tweede lid mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting op een gedeelte van een vaarweg waar ligplaats nemen is toegestaan, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit, niet:
a. aan herstelwerkzaamheden worden onderworpen;
b. laden, lossen of ontgassen.
Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
In bijlage 13 zijn voor het Merwedekanaal, benoorden de Lek, de toegestane afmetingen vastgesteld op een lengte van 110 m, een breedte van 11,50 m en een diepgang van 2,80 m.
In bijlage 14 is onder a, onder 30, het Merwedekanaal, benoorden de Lek, vermeld.
2.2. Bij de ontheffing is onder meer de beperking gesteld dat met de recreatievaartuigen slechts ligplaats mag worden genomen binnen het gemarkeerde vak tussen km 44,650 en km 44,735 aan de oostoever van het Merwedekanaal ter hoogte van de Lorentzbaan 1 tot en met 6 te Nieuwegein. De plaats waarbinnen ligplaats mag worden ingenomen is gemarkeerd op de bij de ontheffing behorende en gewaarmerkte tekening. Op die tekening is, voor zover van belang, een driehoekvormig gedeelte gemarkeerd, zijnde een inkassing van de kadeconstructie aan de Lorentzbaan die zich bevindt buiten het vaarwegprofiel van het Merwedekanaal.
2.3. [appellant] heeft in bezwaar verzocht om de verleende ontheffing te herzien zodat die geldt langs de gehele kade, te weten Lorentzbaan 1 tot en met 12, dan wel de ontheffing te herzien zodat die geldt voor de Lorentzbaan over een lengte van 100 m, dan wel de ontheffing te herroepen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangen van [appellant] niet hoefden te worden meegewogen omdat hij bij het gebruiken van zijn bevoegdheid om ontheffing te verlenen slechts de in artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet genoemde belangen in acht hoefde te nemen. Volgens [appellant] volgt uit de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister ook zijn belang van vrij uitzicht en van het gevrijwaard blijven van geluids- en stankoverlast, die hij ondervindt van de recreatievaartuigen die met de verleende ontheffing ligplaats mogen innemen achter zijn woning aan de [locatie], bij de belangenafweging had moeten betrekken.
2.4.1. Nu in artikel 9.03, zesde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement is bepaald dat ontheffing kan worden verleend van het eerste lid, zonder dat daarbij de mee te wegen belangen zijn beperkt, diende de minister in zijn belangenafweging de belangen van [appellant] mee te wegen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kon de minister zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat die belangen niet zwaarder wegen dan het belang van een veilig en vlot verloop van het scheepvaartverkeer en het belang van de Vereniging van Eigenaren bij de ontheffing. In zoverre [appellant] overlast ondervindt van de recreatievaartuigen die ligplaatsen innemen achter zijn woning, is van belang dat hem reeds bij aankoop van zijn woning bekend was dat recreatievaartuigen onder meer daarachter ligplaats mochten innemen. Voor zover [appellant] was voorgehouden dat een ieder met zijn eigen recreatievaartuig achter zijn eigen woning ligplaats zou innemen en dat andere bewoners van de Lorentzbaan niet met hun recreatievaartuigen achter de woning van [appellant] ligplaats zouden innemen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat dit een zaak is tussen hem en de Vereniging van Eigenaren en de verkoper van wie hij zijn woning heeft gekocht. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat namens de minister bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat een ieder van de bewoners van de Lorentzbaan achter zijn eigen woning ligplaats mocht innemen met zijn eigen recreatievaartuig.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister ter zitting van de rechtbank onweersproken heeft gesteld dat grotere en zwaardere schepen niet tegengehouden zullen worden door slib bij de kade aan de zijde van de Lorentzbaan, indien ze uit koers raken, zodat de minister bij de beoordeling van de veiligheid voor het scheepvaartverkeer en de omwonenden ook geen rekening heeft hoeven houden met de ondiepte van het Merwedekanaal ter hoogte van de kade. Volgens [appellant] heeft hij dit wel degelijk weersproken. Ter ondersteuning van zijn betoog verwijst hij naar de pleitnota, die hij ter zitting van de rechtbank heeft voorgedragen. Daarin staat dat de walkant niet met grote schepen kan worden bereikt vanwege de diepte en dat die schepen zullen vastlopen. Voorts staat in de pleitnota die [appellant] ter zitting van de rechtbank heeft voorgedragen dat het afmeren van langere bootjes dus geen gevaar oplevert, omdat dat gedeelte van het Merwedekanaal voor grotere boten niet bevaarbaar is. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de minister de hoek van de bocht in het Merwedekanaal ter hoogte van de Lorentzbaan onjuist heeft vastgesteld en dat die hoek kleiner is.
2.5.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank niet ten onrechte overwogen dat de minister onweersproken heeft gesteld dat grotere en zwaardere schepen niet tegengehouden zullen worden door slib bij de kade aan de zijde van de Lorentzbaan, indien ze uit koers raken. Uit het gedeelte van de pleitnota waarnaar [appellant] verwijst volgt dat hij heeft betoogd dat de walkant niet door grotere schepen kan worden bereikt vanwege het slib dat zich in de buurt van de kade bevindt. Daartegen heeft de minister ingebracht dat slib grotere en zwaardere schepen niet zal tegenhouden, hetgeen door [appellant] niet gemotiveerd is weersproken.
[appellant] heeft niet gemotiveerd waarom hij van oordeel is dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de hoek van de bocht in het Merwedekanaal ter hoogte van de Lorentzbaan onjuist heeft vastgesteld en dat die hoek kleiner is, zodat dat betoog reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte niet heeft onderkend dat het gegeven dat in het verleden aan de Lorentzbaan werd geladen en gelost en er pontons aan de Lorentzbaan lagen, zonder dat voor dit alles ontheffing was verleend, een aanwijzing is dat de situatie ter plaatse niet onveilig is en dat daarom de door hem gewenste wijziging van de ontheffing geen problemen oplevert voor de veiligheid. Voorts volgt volgens hem uit de ontheffing die aan [persoon A] is verleend voor het nemen van ligplaats met een recreatieschip in de bocht in het Merwedekanaal bij de Lorentzbaan en de ontheffing die aan [personen B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [persoon B]) is verleend voor het nemen van ligplaats met een woonark en een platbodemzeilbootje bij dezelfde bocht dat het nemen van ligplaats aan de Lorentzbaan geen gevaar oplevert voor de veiligheid. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant], gelet op die ontheffingen, miskend dat de minister het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door te weigeren de ontheffing die aan de Vereniging van Eigenaren is verleend aan te passen op de wijze die hij wenst.
2.6.1. Voor zover [appellant] zich beroept op de ontheffingen die aan [persoon A] en [persoon B] zijn verleend voor het nemen van ligplaats met vaartuigen, geldt dat daaruit niet volgt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de veiligheid in het geding is indien de ontheffing die aan de Vereniging van Eigenaren is verleend, wordt aangepast op de wijze die [appellant] wenst. Evenmin volgt daaruit dat de rechtbank heeft miskend dat de minister het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. De minister heeft zich ter zitting van de Afdeling gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de ontheffing die is verleend aan [persoon A] slechts is verleend vanwege in het verleden gedane schriftelijke toezeggingen en dat de ontheffing is gebonden aan zowel haar persoonlijk als aan het recreatieschip, omdat het ongewenst is dat ligplaats wordt genomen in de betreffende bocht in het Merwedekanaal. Gelet op die toezeggingen en het gegeven dat de ontheffing die aan [persoon A] is verleend zowel zaaksgebonden als persoonsgebonden is, is dit geval niet gelijk aan dat van [appellant]. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister zich voorts op het standpunt gesteld dat aan [persoon B] ten onrechte ontheffing is verleend voor het nemen van ligplaats met een woonark en een platbodemzeilbootje. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr.
200903132/1) strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat een gemaakte fout dient te worden herhaald.
2.6.2. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank zijn betoog, dat de minister ten onrechte niet heeft onderkend dat het gegeven dat in het verleden aan de Lorentzbaan werd geladen en gelost en ter plekke pontons lagen een aanwijzing is dat laden en lossen ter plaatse niet onveilig is en dat daarom de door hem gewenste wijziging van de ontheffing geen problemen oplevert voor de veiligheid, niet aldus heeft begrepen en besproken. De rechtbank heeft dat betoog ten onrechte begrepen als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit leidt vanwege het navolgende echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, maar tot verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6.3. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het gegeven dat in het verleden werd geladen en gelost aan de Lorentzbaan en daar pontons lagen niet met zich brengt dat de veiligheid niet in het geding is als een ontheffing wordt verleend zoals [appellant] dat wenst. De minister mocht zich op dat standpunt stellen, nu hij onweersproken heeft gesteld dat van oudsher een afmeerverbod in het Merwedekanaal van kracht is en voorts dat verbod is gegrond op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Scheepvaartwet, welke bepaling, kort gezegd, het veilig en vlot verloop van het scheepvaartverkeer voorop stelt. Daarbij is tevens van belang dat voor het laden en lossen en de pontons geen ontheffing is verleend.
2.7. [appellant] betoogt ten slotte dat hij onevenredig meer dan andere bewoners van de Lorentzbaan te maken krijgt met overlast, omdat de ontheffing ook feitelijk het verbod in zich bergt om aan de gehele kade af te meren, aldus [appellant].
2.7.1. Dat [appellant] meer overlast zal ondervinden dan andere bewoners van de Lorentzbaan leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de ontheffing die hij aan de Vereniging van Eigenaren heeft verleend had moeten aanpassen op de wijze die [appellant] wenst, nu het niet gaat om een afweging tussen de hoeveelheid overlast die hij ondervindt en die andere bewoners van de Lorentzbaan ondervinden, maar om de weging van de belangen van [appellant] tegen de belangen die met de ontheffing gediend zijn.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011