201006952/1/M1.
Datum uitspraak: 7 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Bij besluit van 9 juni 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een onbemand tankstation aan de [locatie] ter hoogte van nummer […] te Den Haag. Dit besluit is op 10 juni 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college en [vergunninghouder] hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.N. Goudswaard, drs. J.E. Leenders, ing. R.P. van der Geugten en ing. J.A.M. Jongeling, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ter zitting heeft [appellante] de beroepsgrond dat de vergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, ingetrokken.
2.3. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een onbemand tankstation voor het afleveren van vloeibare brandstoffen voor het wegverkeer tussen 07.00 en 19.00 uur op elke dag van de week. Buiten die uren is het tankstation niet in bedrijf.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellante] voert aan dat door het onbemand verkopen van brandstoffen op een zeer korte afstand van de woningen van derden, gevreesd moet worden voor de veiligheid van omwonenden. Daarbij wijst zij er op dat het tankstation verouderd is en dat de situatie ter plaatse onoverzichtelijk is, omdat de afleverzuilen zich tussen een weg en een fietspad bevinden. Ook het college erkent dat de situatie onoverzichtelijk is, aldus [appellante]. Voorts voert zij aan dat er onvoldoende vluchtwegen zijn.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de veiligheid afdoende is gewaarborgd. Het college heeft hiertoe in het bestreden besluit overwogen dat op de inrichting het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) en de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Rarim) van toepassing zijn en dat in het Barim en de Rarim eisen zijn gesteld ten aanzien van de veiligheid ter plaatse van de inrichting en de directe omgeving. Voorts zijn, gelet op de korte afstand van de woningen van derden, de voorschriften 3.1 tot en met 3.4 aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning verbonden, aldus het college. In deze voorschriften is, kort weergegeven en voor zover hier van belang, bepaald dat tijdens het vullen van de opslagtanks naast de chauffeur nog een deskundig persoon aanwezig moet zijn en dat aan de achterzijde van de woningen aan de [locaties] twee vluchttrappen worden geplaatst. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat als extra maatregel om de veiligheid te waarborgen in de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat cameratoezicht wordt gerealiseerd.
2.5.2. Het deskundigenbericht vermeldt dat door het in vergunningvoorschrift 3.1 voorschrijven van de aanwezigheid van een tweede persoon tijdens het vullen van de opslagtanks, waarvan het grootste risico uitgaat, de mogelijkheid van een plasbrand wordt verkleind. Tevens vermeldt het deskundigenbericht dat ter plaatse van het vulpunt en de afleverzuilen de weg lager ligt dan het fietspad en het trottoir en dat een opstaande rand ervoor zorgt dat brandstof niet in de richting van de woningen kan stromen, maar via roosters wordt afgevoerd naar een oliebenzine-afscheider. Voorts wijst het deskundigenbericht er op dat [appellante] ingeval van brand naar haar tuin achter de woning kan vluchten, en dat de andere direct omwonenden, zonder achtertuin, kunnen vluchten naar de in het vergunningvoorschrift 3.2 voorgeschreven vluchttrappen aan de achterzijde van de woningen aan de [locaties]. Ten slotte vermeldt het deskundigenbericht dat de situatie ter plaatse niet onoverzichtelijk is, omdat in de bij het bestreden besluit vergunde situatie het tanken geheel aan de straatzijde plaatsvindt. De Afdeling ziet geen aanleiding in zoverre te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in het deskundigenbericht.
Gelet hierop geeft hetgeen [appellante] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de veiligheid in de omgeving van de inrichting afdoende is gewaarborgd.
2.6. [appellante] voert aan dat het in werking zijn van het tankstation zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds om die reden.
2.7. [appellante] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellante] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011