201003076/1/R1.
Datum uitspraak: 7 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Aalsmeer,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Aalsmeer, en anderen,
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer,
verweerder.
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college het uitwerkingsplan "Oosteinderweg e.o. 2005 - Dorpshaven" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2010, en [appellante sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2010, beroep ingesteld. [appellante sub 2] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 14 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 2] en anderen en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Timpaan Real Estate hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2011, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. A.J.F. de Jager, advocaat te Amsterdam, [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. S. Fraats, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Mulder en mr. D. Elmhassani, beiden advocaat te Haarlem, verschenen. Voorts zijn de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Synchroon B.V., vertegenwoordigd door mr. M.J. Woodward, advocaat te Rotterdam, en Timpaan, vertegenwoordigd door mr. I.M. van der Heijden, advocaat te Den Haag, als partij gehoord.
2.1. Het uitwerkingsplan maakt, voor zover van belang, de bouw van 303 woningen mogelijk op een thans grotendeels braak liggend terrein aan de rand van het centrum van Aalsmeer.
2.2. Van de zijde van Synchroon is er op gewezen dat het college op 8 juli 2010 en 9 september 2010 aan Synchroon de benodigde bouwvergunningen heeft verleend voor de realisatie van alle woningen die zijn geprojecteerd in de nabijheid van het bedrijf van [appellante sub 1] en dat hiertegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Anders dan Synchroon heeft betoogd ziet de Afdeling hierin geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante sub 1] niet langer belang heeft bij een uitspraak omtrent het door haar ingestelde beroep, nu het uitwerkingsplan deel uitmaakt van het bestemmingsplan en zich aldus leent voor herhaalde toepassing.
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellante sub 1] voor het eerst in beroep en derhalve te laat aanvoert dat het uitwerkingsplan in strijd met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan "Oosteinderweg e.o. 2005" (hierna: het bestemmingsplan) meer dan 30 woningen per hectare mogelijk maakt.
2.3.1. [appellante sub 1] richt zich in haar zienswijze tegen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden niet gestapeld 3", voor zover dit is gelegen langs de Oude Spoordijk, en de haaks daarop liggende plandelen met de bestemming "Woondoeleinden niet gestapeld 2" en de bestemming "Woondoeleinden gestapeld 2".
2.3.2. Het beroep van [appellante sub 1] voor zover gericht tegen de vaststelling van de artikelen 2, lid 2.4.1, onder b, 3, lid 3.3.1, onder c, en 4, lid 4.3.1, onder b, van de planregels, steunt niet op een bij het college naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4. Ter zitting heeft Timpaan zich op het standpunt gesteld dat de nadere stukken die eerst bij brief van 15 juni 2011 zijn overgelegd door [appellante sub 2] en anderen wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten.
2.4.1. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende stukken pas in een laat stadium zijn overgelegd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die stukken te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
2.4.2. Bij brief van 15 juni 2011 hebben [appellante sub 2] en anderen nadere stukken ingediend, betreffende correspondentie tussen [appellante sub 2] en Timpaan onderscheidenlijk het college. Deze stukken betreffen verder een al van het dossier deel uitmakend akoestisch onderzoek van M+P raadgevend ingenieurs van 3 december 2009, een akoestisch onderzoek van M+P raadgevend ingenieurs van 29 november 2010 ten behoeve van een concreet bouwplan van Timpaan en een reactie van Peutz bv van 31 mei 2011 betreffende zowel dit laatste onderzoek als een brief van het college van 12 mei 2011 aan [appellante sub 2].
2.4.3. De correspondentie tussen [appellante sub 2] en Timpaan onderscheidenlijk het college en de akoestische onderzoeken van M+P raadgevend ingenieurs van 3 december 2009 en 29 november 2010, die zijn opgesteld in opdracht van Timpaan, waren al bij Timpaan bekend. Om die reden bestaat geen reden deze stukken wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
2.4.4. De reactie van Peutz bv van 31 mei 2011 daarentegen kan niet eerder bekend zijn geweest bij Timpaan dan 17 juni 2011. Gelet op de aard van de reactie, die geen omvangrijke eigen berekeningen betreft, maar, voor zover het betreft het akoestisch onderzoek van 29 november 2010, enkel een kwalitatieve beoordeling daarvan, ziet de Afdeling geen reden waarom tussen dat akoestisch onderzoek en de reactie van Peutz bv meer dan zes maanden moesten zijn gelegen. Nu de reactie zonder enige nadere toelichting is overgelegd, ziet de Afdeling voorts geen reden waarom deze, nadat deze 31 mei 2011 is opgesteld, niet eerder dan 15 juni 2011 had kunnen worden overgelegd. Dit klemt te meer in aanmerking genomen de nog korte tijd tot de zittingsdatum van 28 juni 2011. Dit laatste geldt evenzeer voor zover deze reactie de brief van het college van 12 mei 2011 betreft.
Ter zitting heeft Timpaan B.V. gesteld dat het voor haar niet meer mogelijk was zelf een deskundige in te schakelen en uiterlijk tien dagen voor de zitting met een schriftelijke reactie te komen. Gelet op het technische karakter van de reactie van Peutz bv van 31 mei 2011 acht de Afdeling aannemelijk dat Timpaan daarop daardoor niet adequaat heeft kunnen reageren.
Gelet hierop verzet de goede procesorde zich ertegen de reactie van Peutz bv van 31 mei 2011 in de beoordeling van het bestreden besluit te betrekken.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.5. Ingevolge artikel 10, lid 10.3, onder h, van de voorschriften van het bestemmingsplan dient bij de uitwerking een akoestisch onderzoek plaats te vinden naar de te verwachten geluidsbelasting vanwege verkeerslawaai en vanwege industrielawaai. Voordat een uitwerkingsplan kan worden vastgesteld dient een eventuele ontheffing voor een hogere grenswaarde te zijn verleend.
2.6. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1] dat in strijd met artikel 10, lid 10.3, onder h, van de voorschriften van het bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek is verricht en het betoog dat niet duidelijk is naar welk akoestisch onderzoek in de plantoelichting wordt verwezen, overweegt de Afdeling dat zoals is overwogen in de uitspraak van de voorzitter van 10 juni 2010 (zaak nr.
201003076/2/R1) in overweging 2.3. vaststaat dat akoestisch onderzoek is verricht en dat dit onderzoek bij de besluitvorming is betrokken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 10, lid 10.3, onder h, van de voorschriften van het bestemmingsplan heeft gehandeld.
In hetgeen [appellante sub 1] voor het overige in haar beroepschrift heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding daarover anders te oordelen dan de voorzitter in voornoemde uitspraak van 10 juni 2010. Anders dan [appellante sub 1] betoogt is de Afdeling van oordeel dat een nadere belangenafweging, anders dan in het kader van een goede ruimtelijke ordening, niet was vereist.
2.6.1. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 2] en anderen
2.7. Het beroep van [appellante sub 2] en anderen richt zich tegen de artikelen 2, lid 2.4.1, onder b, 3, lid 3.3.1, onder c, en 4, lid 4.3.1, onder b, van de regels van het uitwerkingsplan. In dit verband voeren zij aan dat in het uitwerkingsplan 334 woningen mogelijk worden gemaakt. Dit is volgens [appellante sub 2] en anderen in strijd met artikel 10, lid 10.3, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat gelet op het bestemmingsplan en de oppervlakte van het plangebied de bouw van 303 woningen mogelijk is en dat het uitwerkingsplan zich beperkt tot dit aantal.
2.7.2. Ingevolge artikel 10, lid 10.3, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, werkt het college van burgemeester en wethouders de bestemming uit met inachtneming dat de woningdichtheid niet meer dan 30 woningen per hectare mag bedragen.
Ingevolge artikel 2, lid 2.4.1, onder b, van de regels van het uitwerkingsplan zijn binnen de bestemming "Woondoeleinden - niet gestapeld 2" maximaal 55 woningen toegestaan.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3.1, onder c, zijn binnen de bestemming "Woondoeleinden - niet gestapeld 3" maximaal 120 woningen toegestaan.
Ingevolge artikel 4, lid 4.3.1, onder b, zijn binnen de bestemming "Woondoeleinden - gestapeld 2" maximaal 128 woningen toegestaan.
2.7.3. Ter zitting is vastgesteld dat niet in geschil is dat het plangebied een omvang van 10,1 hectare heeft. Gelet op artikel 10, lid 10.3, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn derhalve maximaal 303 woningen toegestaan. Nu uit de regels van het uitwerkingsplan volgt dat in het plangebied maximaal 303 woningen mogelijk worden gemaakt, wordt in zoverre voldaan aan de voorschriften van het bestemmingsplan. Voor zover het college het voornemen heeft om in aanvulling op de in het uitwerkingsplan voorziene 303 woningen, 30 woningen extra te realiseren via een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zal de toelaatbaarheid daarvan in de daarvoor bedoelde procedure aan de orde kunnen komen.
2.8. [appellante sub 2] en anderen betogen dat in strijd met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan een nieuwe bestemming, te weten "Tuin", in het uitwerkingsplan is opgenomen.
2.8.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de regels van het uitwerkingsplan zijn de op de verbeelding voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen, erven, parkeerplaatsen en paden, alsmede voor geluidwerende voorzieningen.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder d en f, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Uit te werken woondoeleinden" aangewezen gronden onder meer bestemd voor tuinen, erven, parkeerplaatsen en paden en geluidafschermende voorzieningen.
2.8.2. De Afdeling overweegt dat artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro er niet toe dwingt dat een uit te werken bestemming slechts kan worden uitgewerkt in een reeds als zodanig benoemde in het bestemmingsplan voorkomende bestemming. Nu hetgeen in het uitwerkingsplan is toegestaan binnen de bestemming "Tuin" past binnen hetgeen in het bestemmingsplan is toegestaan binnen de bestemming "Uit te werken woondoeleinden", ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel om artikel 6 van het uitwerkingsplan in strijd met de uitwerkingsregels te achten.
2.9. Voorts betogen [appellante sub 2] en anderen dat de bestemming "Woondoeleinden - niet gestapeld 2" van het uitwerkingsplan in strijd met de begripsomschrijving van artikel 1 van het bestemmingsplan 55 rijwoningen mogelijk maakt.
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat ook een rijwoning als een zelfstandig gebouw kan worden aangemerkt. Het woord zelfstandig dient in de zin van de begripsbepaling zoals in artikel 1 van de voorschriften van het bestemmingsplan te worden aangemerkt. Het woord zelfstandig dient in dit verband niet te worden beschouwd als 'vrijstaand' maar als 'onafhankelijk functionerend', in de zin dat de woning als eenheid los gezien kan worden van aangrenzende woningen. Elke rijwoning kan afzonderlijk als 'hoofdgebouw' worden aangemerkt.
2.9.2. Ingevolge artikel 2, lid 2.4.1, onder b, van de regels van het uitwerkingsplan zijn binnen de bestemming "Woondoeleinden - niet gestapeld 2" maximaal 55 woningen toegestaan.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Uit te werken woondoeleinden" aangewezen gronden onder meer bestemd voor woningen in niet gestapelde vorm.
Ingevolge artikel 1 van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt onder het begrip "woning in niet gestapelde vorm" verstaan: een woning, welke een zelfstandig gebouw vormt en direct toegankelijk is vanaf het aangrenzende maaiveld.
2.9.3. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of ter plaatse daadwerkelijk rijwoningen worden opgericht, waarover het uitwerkingsplan niets regelt, is de Afdeling met het college van oordeel dat met de begripsbepaling de mogelijkheid om ter plaatse rijwoningen op te richten niet wordt uitgesloten, nu een rijwoning kan worden aangemerkt als een zelfstandig gebouw dat direct toegankelijk is vanaf het aangrenzende maaiveld. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college had moeten aansluiten bij artikel 8 van het bestemmingsplan, waarin is bepaald dat op gronden met de bestemming "Woondoeleinden - niet gestapeld" uitsluitend vrijstaande en twee onder één kap woningen zijn toegestaan.
2.10. [appellante sub 2] en anderen betwijfelen of het uitwerkingsplan economisch uitvoerbaar is nu de exploitatieovereenkomst van meer woningen uitgaat dan in het uitwerkingsplan mogelijk worden gemaakt.
2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het uitwerkingsplan ook zonder de 30 extra woningen economisch uitvoerbaar is.
2.10.2. [appellante sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het uitwerkingsplan met 303 woningen zonder de 30 beoogde extra woningen die door een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan mogelijk zouden moeten worden gemaakt, economisch niet uitvoerbaar is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gronden reeds in eigendom zijn van de projectontwikkelaars en dat een groot deel van de woningen reeds is verkocht. Voorts neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat volgens de plantoelichting het extra woningbouwprogramma uit 18 extra woningen in de sociale sector en 12 extra woningen in de vrije sector bestaat. De ontwikkeling van de extra woningen in de sociale sector is in principe onrendabel, maar wordt uit het oogpunt van de volkshuisvesting gewenst geacht. Indien de 18 extra woningen in de sociale sector komen te vervallen, vervalt daarmee tevens een onrendabele investering hetgeen ten goede komt aan de exploitatie van het uitwerkingsplan. De 12 extra woningen in de vrije sector zijn daarmee minder noodzakelijk voor de planexploitatie. Indien ook nog de extra woningen op het eiland komen te vervallen, worden voorts de kosten beperkt omdat het vergroten van het eiland achterwege blijft. Verder gaat, aldus de plantoelichting, het uitwerkingsplan er van uit dat 32% van de te realiseren woningen in de sociale sector wordt gebouwd. Het beleid van de gemeente en de overeenkomsten met de ontwikkelaars gaan uit van een percentage van 30. Er kan derhalve een groter aandeel woningen in de vrije sector worden gerealiseerd dan op basis van het uitwerkingsplan met de projectontwikkelaars is overeengekomen. [appellante sub 2] en anderen hebben dit niet bestreden.
2.11. [appellante sub 2] en anderen twijfelen verder aan de economische uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan voor zover niet duidelijk is of de projectontwikkelaars in geval van bedrijfsbeëindiging van [appellante sub 2] de daarmee gepaard gaande kosten kunnen opbrengen. Voorts voeren zij aan dat niet duidelijk is of met de kosten ter zake van de bouwvertraging rekening is gehouden. Tevens betogen zij dat het uitwerkingsplan economisch niet uitvoerbaar is nu de 55 rijwoningen niet kunnen worden gerealiseerd.
2.11.1. Het college stelt voorop dat vooralsnog geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat bedrijfsverplaatsing geen reële mogelijkheid vormt. Dat via minnelijk overleg nog geen overeenstemming is bereikt brengt niet met zich dat een schadeloosstelling op basis van bedrijfsverplaatsing in een onteigeningsprocedure niet meer aan de orde zal zijn. Verder stelt het college zich op het standpunt dat er gelet op de bij de gemeente en projectontwikkelaars beschikbare financiële gegevens van het bedrijf van [appellante sub 2] geen aanleiding is te veronderstellen dat schadeloosstelling bij bedrijfsbeëindiging hoger zal zijn dan bij bedrijfsverplaatsing.
2.11.2. [appellante sub 2] en anderen hebben niet onderbouwd waarom aangenomen moet worden dat de projectontwikkelaars een eventuele overschrijding van de reservering voor onteigening en van de door [appellante sub 2] en anderen gestelde kosten die gepaard gaan met vertraging van het bouwplan niet kunnen dragen. Reeds hierom kan het betoog niet slagen.
In het overigens aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het uitwerkingsplan in zoverre economisch niet uitvoerbaar is nu uit hetgeen is overwogen in 2.2.12. volgt dat de planregels niet aan de bouw van 55 rijwoningen in de weg staan.
2.12. [appellante sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte het gedeelte van de gronden tussen de woningen aan de Dorpsstraat 102 en Dorpsstraat 104 alsmede een gedeelte van de gronden achter de woning aan de Dorpsstraat 104 niet buiten het uitwerkingsplan zijn gelaten.
2.12.1. De Afdeling overweegt dat bij de beoordeling van het uitwerkingsplan voorop staat dat aan een uitwerkingsplicht in een bestemmingsplan gevolg dient te worden gegeven en dat daarbij de uitwerkingsregels dienen te worden toegepast. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat aan deze verplichting kan worden voorbijgegaan. Het voorgaande brengt met zich dat door het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan al de gronden binnen de uit te werken bestemming in een uitwerkingsplan moeten worden opgenomen, bijgevolg ook de door [appellante sub 2] en anderen bedoelde gronden. Het betoog faalt.
2.13. [appellante sub 2] en anderen betogen dat het bouwverbod met daarbij een ontheffingsbevoegdheid in strijd met het bestemmingsplan is.
2.13.1. Ingevolge artikel 2, lid 2.4.6, onder b, artikel 3, lid 3.3.6, onder b, en artikel 4, lid 4.3.5, onder b, van de regels van het uitwerkingsplan is het verboden binnen de op de verbeelding aangegeven contour "bouwverbod i.v.m. geluidhinder" woningen te bouwen indien de geluidbelasting op de gevels van die woningen vanwege het op het adres [locatie] te Aalsmeer gevestigde bedrijf hoger is dan 50 dB(A), dan wel indien alle bedrijfsactiviteiten ter plaatse van het adres [locatie] te Aalsmeer niet permanent zijn beëindigd en/of naar elders zijn verplaatst.
Ingevolge artikel 2, lid 2.4.7, onder b, artikel 3, lid 3.3.7, onder b, en artikel 4, lid 4.3.6, onder c, van de regels van het uitwerkingsplan is het college bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 2, lid 2.4.6, onder b, artikel 3, lid 3.3.6, onder b, en artikel 4, lid 4.3.5, onder c, indien en zodra voldoende is verzekerd dat de desbetreffende woningen niet eerder worden bewoond dan nadat de geluidhinderveroorzakende bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie] te Aalsmeer permanent zijn beëindigd.
2.13.2. De gemeenteraad heeft met het bestemmingsplan beoogd ter plaatse woningbouw te realiseren. Gelet op de omstandigheid dat in de nabije omgeving het bedrijf van [appellante sub 2] is gevestigd heeft de raad in het bestemmingsplan een zone opgenomen waarbinnen pas woningbouw mag worden gerealiseerd indien de bedrijfsvoering ter plaatse is gestopt of concreet zicht hierop bestaat. Naar het oordeel van de Afdeling zijn het in de artikelen 2, lid 2.4.6, onder b, artikel 3, lid 3.3.6, onder b, en artikel 4, lid 4.3.5, onder c, van de regels van het uitwerkingsplan opgenomen bouwverbod en de in de artikelen 2, lid 2.4.7, onder b, artikel 3, lid 3.3.7, onder b, en artikel 4, lid 4.3.6, onder c, van de regels van het uitwerkingsplan opgenomen ontheffingsbevoegdheid, niet in strijd met het bestemmingsplan, nu met het bestemmingsplan is beoogd een juridisch kader te geven om ter plaatse woningbouw te realiseren en het bouwverbod met ontheffingsbevoegdheid niet meer mogelijk maakt. Het uitwerkingsplan treedt derhalve niet buiten de regels die daarvoor in het bestemmingsplan door de gemeenteraad aan het college van burgemeester en wethouders zijn gegeven.
2.14. [appellante sub 2] en anderen betogen dat onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van de richtlijnafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Zij betogen dat niet kan worden voldaan aan de in het uitwerkingsplan gehanteerde geluidsnormen met betrekking tot haar inrichting aan de [locatie] nu de geluidwerende voorzieningen van 3,5 m niet kunnen worden gerealiseerd wegens strijd met de artikel 10, lid 10.4, aanhef en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Voorts betogen zij dat niet is verzekerd dat de met de ontheffing in het uitwerkingsplan te realiseren woningen daadwerkelijk niet eerder worden bewoond dan nadat de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie] zijn beëindigd.
2.14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat per omissie in de toelichting en in de regels van het uitwerkingsplan de bouwhoogtes voor geluidwerende voorzieningen van 3,5 m respectievelijk 4 m zijn genoemd. Dit is niet de vereiste hoogte die voortvloeit uit het gedane geluidsonderzoek waarop het op de verbeelding aangegeven bouwverbod dan wel de geluidscontour is gebaseerd.
2.14.2. [appellante sub 2] is sinds 1988 gevestigd aan de [locatie] te Aalsmeer. Ter plaatse worden een schadeherstelbedrijf voor personen- en vrachtwagens en een reclamebedrijf uitgeoefend.
2.14.3. In opdracht van Timpaan is door M+P raadgevende ingenieurs akoestisch onderzoek verricht naar de geluidsemissie van [appellante sub 2] in het kader van de nieuwbouw van woningen in het bouwplan Dorpshaven. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport '[appellante sub 2] te Aalsmeer ten behoeve van bouwplan Dorpshaven', M+P TIMP 09.02.1 (hierna: het akoestisch onderzoek), gedateerd 3 december 2009.
Uit het akoestisch onderzoek volgt dat zonder aanvullende akoestische maatregelen de geplande woningbouw (deels) een geluidsbelasting kan ondervinden vanwege de inrichting, hoger dan de voor de inrichting te hanteren geluidsvoorwaarden. Door het plaatsen van een geluidsscherm of een aarden wal tussen de inrichting en de te realiseren woningen kan de geluidsbelasting op de bouwlocatie worden gereduceerd. Om bij alle voorziene woningen te voldoen aan de grenswaarden is een geluidsscherm nodig van 25 m lang en 2,5 m hoog, aangevuld met een geluidsscherm van 27 m lang en 9 m hoog. In plaats van de beide schermen kan dit ook worden gerealiseerd door het oprichten van een aarden wal van 25 m lang en 3 m hoog, aangevuld met een aarden wal van 27 m lang en 10 m hoog.
2.14.4. De VNG-brochure beveelt bij milieucategorie 3.2, zoals hier aan de orde, een afstand van 100 meter aan. De in de VNG-brochure aanbevolen afstanden gelden in beginsel tussen de perceelsgrens van een bedrijf enerzijds en de gevel van een - in een rustige woonwijk gelegen - woning anderzijds. Een afwijking van de aanbevolen afstanden is mogelijk maar dient voldoende te worden afgewogen in het licht van het doel van deze aanbeveling en te worden gemotiveerd. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van de richtlijnafstanden uit de VNG-brochure. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het uitwerkingsplan geluidwerende voorzieningen die niet zijn aan te merken als bouwwerken, geen gebouw zijnde, met een bouwhoogte van 3 m en hoger mogelijk maakt, dat met deze geluidwerende voorzieningen de geluidsbelasting op de gevels van de beoogde woningen niet meer bedraagt dan 50 dB(A) en de omstandigheid dat het een tijdelijke situatie betreft, nu wordt beoogd om het bedrijf gelegen aan de [locatie] te beëindigen dan wel te verplaatsen.
Voor zover [appellante sub 2] en anderen betogen dat onvoldoende gemotiveerd is hoe wordt verzekerd dat de met de ontheffing gerealiseerde woningen niet vroegtijdig worden bewoond, overweegt de Afdeling dat het college heeft toegelicht dat bij de beoordeling van de aanvraag om de ontheffing zal worden bekeken hoe vroegtijdige bewoning wordt tegengegaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college heeft gewezen op de situatie waarin een concrete ontruimingsdatum van het perceel van [appellante sub 2] is vastgesteld en in afwachting daarvan alvast met de bouw kan worden begonnen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ontheffingsregel uit het uitwerkingsplan niet handhaafbaar is.
2.15. Verder betogen [appellante sub 2] en anderen dat in strijd met de uitwerkingsregels geluidwerende voorzieningen met een maximale hoogte van 4 m mogelijk zijn.
2.15.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 10, lid 10.4, aanhef en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan ziet op 'bouwwerken, geen gebouw zijnde' en dat de in de regels van het uitwerkingsplan opgenomen hoogte betrekking heeft op de bouwhoogte welke uitsluitend ziet op geluidwerende voorzieningen die als bouwwerk zijn aan te merken. Voor geluidwerende voorzieningen die niet als bouwwerk zijn aan te merken is het hiervoor genoemde voorschrift niet van toepassing. Hierbij wijst het college op het voorbeeld van aarden wallen. Ten aanzien van geluidwerende voorzieningen die wel als bouwwerk zijn aan te merken stelt het college zich op het standpunt dat anders dan is beoogd de maximale bouwhoogte zoals opgenomen in het bestemmingsplan niet juist in het uitwerkingsplan is overgenomen. Het college verzoekt de Afdeling voor zover het betreft de bouwhoogte van geluidwerende voorzieningen die als bouwwerk zijn aan te merken zelf in de zaak te voorzien, in dier voege dat de desbetreffende regels van het uitwerkingsplan worden vastgesteld met een maximale bouwhoogte van 3 m in plaats van 4 m.
2.15.2. Ingevolge artikel 10, lid 10.4, aanhef en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan geldt, voor zover van belang, het bouwvoorschrift dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan rechtstreeks ten behoeve van de geleiding, beveiliging en de regeling van het verkeer en bruggen, niet meer dan 3 m mag bedragen, met uitzondering van erfafscheidingen.
Ingevolge artikel 2, lid 2.4.4, onder b, artikel 3, lid 3.3.4, onder c, en artikel 4, lid 4.3.3, onder b, van de regels van het uitwerkingsplan zijn ten behoeve van de vermindering van geluidhinder vanwege het bedrijf op het perceel [locatie] geluidwerende voorzieningen toegestaan met een maximale bouwhoogte van 4 m.
2.15.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de artikelen 2, lid 2.4.4, onder b, 3, lid 3.3.4, onder c, en 4, lid 4.3.3, onder b, van de regels van het uitwerkingsplan in strijd zijn met artikel 10, lid 10.4, aanhef en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan.
In hetgeen [appellante sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, artikel 2, lid 2.4.4, onder b, artikel 3, lid 3.3.4, onder c, en artikel 4, lid 4.3.3, onder b, van de regels van het uitwerkingsplan zelf voorziend gewijzigd vast te stellen en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad.
2.16. In hetgeen [appellante sub 2] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.17. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 2] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft [appellante sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 1]
niet-ontvankelijk voor zover het betreft artikel 2, lid 2.4.1, onder b, artikel 3, lid 3.3.1, onder c, en artikel 4, lid 4.3.1, onder b, van de regels van het uitwerkingsplan;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 2] en anderen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer van 2 februari 2010 tot vaststelling van het uitwerkingsplan "Oosteinderweg e.o. 2005 - Dorpshaven", voor zover het betreft artikel 2, lid 2.4.4, onder b, artikel 3, lid 3.3.4, onder c, en artikel 4, lid 4.3.3, onder b, van de regels van het uitwerkingsplan;
IV. bepaalt dat artikel 2, lid 2.4.4, onder b, artikel 3, lid 3.3.4, onder c, en artikel 4, lid 4.3.3, onder b, van de regels van het uitwerkingsplan als volgt komen te luiden: "ten behoeve van de vermindering van geluidhinder vanwege het bedrijf op het perceel [locatie] zijn tevens geluidwerende voorzieningen toegestaan, met een maximale bouwhoogte van 3 meter";
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] en anderen voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer tot vergoeding van bij [appellante sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer aan [appellante sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.
w.g. Wiebenga w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011